| |
| |
| |
Maison ‘Cesar’.
(Coiffure d'art)
Ik weet niet of veel menschen denken zooals ik. Maar nu ik tot mijn volle levensrijpheid gekomen ben, moet ik vaststellen hoeveel alles in mijn voordeel veranderd is.
Ik ben coiffeur en woon in een zeer bekende straat der stad. Er zijn nog collega's van mij in den omtrek, maar ik geloof wel dat een installatie zooals de mijne een unicum is. Voeg daarbij dat ik een zeer degelijk geschoold personeel bezit. Figaro. Hewel ja, maar Figaro in den breeden zin van 't woord. Hoe ik tot zoo een welstand gekomen ben, dat valt zoo maar in geen handomdraai uit te leggen.
Ik was het eenig kind in ons huisgezin, mijn vader werkte ergens in een fabriek en mijn moeder ging uit naaien. Van den schooltijd herinner ik mij wel wat. Zoo, b.v. in de hoogste klas bij meester Sander zaten we met een twintigtal leerlingen. Ik was regelmatig bij de vijf laatsten in de wedstrijden, hetgeen wel in mijn voordeel pleit als men de plaats nagaat welke ik in de maatschappij heb veroverd. De eerste van mijn klas, een zekere Victor Engels, ‘Engelke’ noemden wij hem, was een zeer vinnig baaske, de oudste van een ganschen nest jongens. Een briljante leerling. Primus Perpetua. ‘Die zal het ver brengen, hij zal hoog klimmen in de maatschappij’, zei onze meester. Inderdaad, ver heeft hij het gebracht. Hij is thans ook gehuwd, heeft een kluts kinderen, woont hier nog in de stad, maar werkt ergens als pennelikker in een Assurantiemaatschappij te Brussel. Ver heeft hij het wel gebracht, gezien den respectabelen afstand van hier naar de hoofdstad: 60 kilomoter, en hoog is hij ook geklommen want zijn bureel is ergens op de tiende verdieping van een wolkenkrabber gelegen.
Ik zou dat alles zoo goed niet geweten hebben ware het niet dat hij verleden zomer eens in mijn salon was binnengevallen, om zich te laten scheren en haarsnijden. ‘Tiens, dag César’ zoo begroette hij mij. ‘Zet U, Victor’, het was de eerste maal dat ik hem onder mijn geacht kliënteel kon rekenen. Bij het haarsnijden, - ik deed het zelf, dat is een gewoonte van mij om de nieuwe klanten zelf te bedienen - ging ons gesprek over
| |
| |
onze jeugd. ‘Zoo, M. Victor’, vroeg ik hem ‘wat genoegen U hier te zien?’ Ja, César, zoo maar even aanloopen, intusschentijd vloog mijn electrische tondeuze over zijn hoofd en zag ik dat zijn haartooi weinig verzorgd was. De briljantine welke hij bezigde was van een goedkoop soortje uit een of ander grootwarenhuis. ‘Friction?’ Bedeesd knikte hij van ja. ‘Fleur de Lotus, Carmen Sylva, Violette Daisy?’ vroeg ik verder. Hij opteerde voor Carmen Sylva, zonder den prijs te durven vragen. Ik denk dat hij voor Carmen Sylva opteerde gezien zijn zwak voor de letterkunde, hij kon destijds in de school de beste opstellen schrijven. Toen zijn haar gewasschen en gekamd was, werd hij door een van mijn leerjongens geschoren. Dan maakte hij aanstalten om heen te gaan. Hij bezag zich in den spiegel, welke zijn beeld ontelbare malen terugkaatste in de vele spiegels van mijn salons. ‘Hoeveel moet ik U, César?’ vroeg hij beschroomd. Vlug rekende ik alles door het hoofd. ‘Haarsnijden: 10 fr., Carmen Sylva 45 fr., briljantine 8 fr., scheren en alcool 9 fr. = 72 fr., M. Victor.’
Er zijn menschen, die bij hevige gemoedsaandoeningen niet veranderen, maar binnenin alles opvreten, anderen kunnen soms ineens bezwijken. Ik zag hoe M. Victor van lijkbleek hoogrood werd terwijl ik hem hielp zijn overjas aantrekken, (hier moet ik bijvoegen dat die overjas ver gesleten was en het merk droeg van een zeer goedkoop kleedermagazijn) mompelde hij binnensmonds eenige onverstaanbare klanken. Met bevende hand zocht hij zijn portefeuille en haalde er een bankbiljet, het eenige, van honderd frank boven. 72 fr. en 8 is 80 en 20 is 100 frank. Hij reikte de 8 enkele franks aan den leerjongen.
Ik weet, mijn tarieven staan hoog, veel hooger dan bij mijn collega's. Ik maak geen deel van de coiffeurscorporatie, dat is goed voor de kleine baasjes die zonder of met één knechtje werken. Maar de faam van ‘Maison César’ moet ik hoog houden en dat doe ik ook.
Ik zag aan M. Engels' handelwijze dat hij mij een vraag stellen wou. Ik begon dan maar ook met hem zelf te ondervragen. ‘Hoe gaat het te Brussel, M. Engels, in de ministeries? En de ravitailleering?’ Ja, alles was goed. En eindelijk kwam het er uit. ‘Tiens, César, ik heb gezien dat ge een nieuwen mooien wagen hebt.’ ‘Inderdaad, verleden week heb ik mij een luxe-wagen “Cadillac” aangeschaft, zes plaatsen. Niet dat
| |
| |
ik zooveel plaatsen vandoen heb, want ik heb maar één kind, kwestie van de traditie, maar mijn vrouw, houdt er nog drie kleine hondjes op na, en die neemt ze allemaal mede. Ik moet er bijvoegen, dat het geen gewone hondjes zijn, wij koopen niets op de markt tenzij op de zwarte markt, want ieder hondje heeft twee duizend frank gekost.’ ‘Zoo, ging M. Victor verder: ‘zijt U al geassureerd?’ Neen, dat moet ik toegeven, dat was ik nog niet. Maar... Nu liet hij mij niet meer los. Hij somde mij sito al de gevaren op, die langs de baan liggen. Bandbreuk tegen 100 kilometer per uur, gevolg: dérapage. Botsing met de tram, overrijden van fietsers, niet werken der remmen, enz... Uit een versleten lederen tasch dook hij een polis op, waarop in groote letters stond: ‘Compagnie Internationale des Assurances’, siège social: Paris, rue Réaumur, 13. Capital: 160.000.000 francs. Dan verder vier bladzijden kleinen tekst, welke nooit gelezen wordt, waar de voordeelen - want nadeelen zijn er niet aan - op vermeld stonden.
‘Ziet, U César,’ ging hij verder, ‘een wagen zooals de uwe, een der schoonste van de stad (inderdaad, hij heeft mij 250.000 frank gekost) mag niet bollen zonder assurantie. Ik liet me dan ook overhalen en assureerde mij voor en tegen de bandbreuken, dérapages, botsingen, niet werken der remmen, overrijden van fietsers en andere dingen die de banen onveilig maken voor de som van 250.000 frank. Uit zijn jas haalde M. Victor - ‘Engelke’, dacht ik - een vulpen (geen ‘Swan’ zooals de mijne, maar een vulgair penhoudertje), schreef met mooie hand mijn naam, adres, merk van den wagen, nummer van den motor, enz., op de polis. Glimlachend overhandigde hij mij zijn schrijfstuk, om mijn handteekening viermaal te plaatsen. Maar ik ken mijn wereld, wees beleefd zijn stylo af, haalde mijn ‘Swan’ boven (met een gouden pen van 18 karaat) en plaatste (niet zoo schoon als M. Victor) - want ik meen het reeds gezegd te hebben: ik ben geen primus-perpetua - viermaal ‘César Deroo’ onder op het blad.
Ziezoo, de premie beliep 3.835 fr. per jaar. Vergenoegend-blozend dankte M. Victor. Intusschen bracht ik het gesprek over onze jeugd, zijn mooie opstellen en over onzen onderwijzer die mij niet lijden kon omdat ik in de les in de geschiedenis nooit wist te onthouden of het Julius César was die gezegd had ‘De Belgen zijn de dappersten onder de ‘Gallen’ ofwel Boduognat het
| |
| |
gezegd had van zijn eigen mannen, dit om hun moed in te pompen want het was noodig. Verder wist ik ook niet of het de Leie was die in de Schelde liep of omgekeerd. Dat alles heeft toch geen zin, water is water en stinken doet zoowel de Leie als de Schelde. Maar Victor Engels wist dat alles wel: hij kon ons gansch het geschiedenisboek navertellen, dito aardrijkskunde en zoo meer. Resultaat: hij vischt alle dagen naar een assurantie, draagt een versleten overjas, heeft ik weet niet hoeveel kinderen en eet alle dagen ajuinsaus. Zoo geleerd was ik niet en nu rijd ik met een ‘Cadillac’.
‘Welk een schoone installatie U hier hebt!’ Dat is waar ook. Twee damessalons, verzorgd werk, vier vrouwelijke bedienden voor de dames, een specialiste voor manicure, twee heerensalons met drie bedienden plus ik: de patroon. Trotsch liet ik hem mijn salons zien en leidde hem dan in mijn privaat studio binnen. Boven de schouw hangt een groot geschilderd portret van mijn vrouw, naast de schouw staat een citroenhouten kast met in leder gebonden boeken (niet dat ik een lezer ben, daar heb ik geen tijd voor, dat laat ik aan die droomers zooals Engelke), in den hoek staat een Amerikaansche radio, die ik op lichte jazz-muziek afstemde.
Uit een buffet haalde ik een flesch port en een bakje sigaden ‘Karel I’. ‘Maak het U gemakkelijk, M. Victor.’ Bedeesd ging hij op den boord van een clubzetel zitten. ‘Port? Sigaar?’ Ziezoo, daar zat Engelke, eerste van onze klas, primusperpetua en ik... abonnent op het ezelsbanske. ‘Hewel, M. Victor, herinnert Ge U onzen meester? Gelijk alle onderwijzers was hij mis, heb ik het niet ver gebracht?’ ‘Inderdaad’, beaamde Engelke. ‘Zoo een huis, zoo een wagen, zoo een luxe!’ ‘Ja,’ ging ik verder, ‘ik betaal 50.000 frank belasting per jaar en geef jaarlijks 150 frank aan het werk der weezenkinderen. Maar ik heb hard gewroet, bizonder gedurende den oorlog. Ik verzorgde mijn klanten op een zeer bizondere wijze, niet alleen hun haartooi, maar ze konden bij mij ook boter en eieren bekomen, spotgoedkoop. Kwestie van uw klanten te helpen, 800 frank voor de boter en 12 frank voor een ei. Kolen kon ik hen ook bezorgen gezien mijn relaties, zeker zwarte marktprijs, maar enfin... kolen zijn nu zwart ook. Zie, M. Victor, zoo besta ik, als ik wat voor mijn medemenschen kan doen laat ik het niet liggen. Maar drink toch!...’ Gejaagd goot Engelke de port door de
| |
| |
keel, morste daarbij wat op zijn hemd en verslikte zich. ‘Drommels, César, dat is klas! Dàt heb ik nog niet gedronken.’ Ik schonk terug in. ‘Sigaar?’. ‘Prosit, M. Victor!’ ‘Ja, César’, ging hij verder: (hoe aardig toch de conventies zijn: hij mag César tegen mij zeggen en ik ben verplicht hem M. Victor te noemen) ‘gij hebt het ver gebracht, dat had niemand uit onze klas durven verhopen.’ ‘Zeker,’ wedervoer ik ‘maar ziet u zoo is nu eenmaal het leven. Als ge iets najaagt vliegt het weg. Durf, audace, dat moet men hebben! Ik ben begonnen als leerjongen in het huis “Julien”. Ik zag direct in hoe men de klanten moet behandelen, (hun eigenliefde streelen) nog een glaasje? (Komisch, als ik wat port gedronken heb word ik vertrouwelijk.) Stel u voor, M. Victor, in de winkels verkoopt men boeken, zooals b.v.: “Handleiding voor den zakenman” of “Hoe verovert men klanten?”. Nonsens, dat alles! Menschenkennis doet men op al werkende. Na mijn soldatentijd installeerde ik mij in de voorstad, een jaar nadien stond ik reeds met twee leerjongens. Dan kwam ik op de idee te trouwen. Daarvoor moet men met twee zijn. In mijn buurt woonde een kruidenier, die ook sigaretten verkocht. Hij had een eenige dochter, Victorine. Hij was mijn klant, ik de zijne. Hoeveel keeren toen hij onder het scheermes zat heeft hij mij niet gezegd: “Gij zijt een flinke werker, César, gij zult het ver brengen!” En inderdaad, ik bracht het tot zijn schoonzoon. Een jaar nadien liet hij zijn handel over en kwam bij ons inwonen. Lang heeft het niet geduurd, hij was een groot liefhebber van visschen. Op een morgen ging hij vroeg uit naar de Leie, twee dagen nadien haalde men hem van onder een slijkboot, zijn vischlijn nog in de hand, waaraan nog een groote snoek hing. De visch had hem gevangen. Papa liet aan
Victorine 536.000 fr. na; zooals u ziet, M. Victor, brengen kruidenierswaren meer op dan assuranties. Dan heb ik mij hier geïnstalleerd. De schitterendste zaak van de stad. De oorlog ben ik goed doorgekomen, dank aan mijn relaties. Maar drink dan toch, M. Victor. Nog een sigaartje?... Nu ben ik rijk: een schoone installatie, een chic kliënteel, een zomerhuisje aan de Leie, een “Cadillac”. Zoo is het leven. Durven!... Hoe gaat het met U, M. Victor?... Enfin, als ik U van dienst kan zijn...’ M. Victor stond op: ‘Dank U, César, men kan nooit weten.’
Er werd op de deur geklopt. ‘Binnen!’ ‘Patron, meneer de minister.’ ‘Ik kom.’ ‘Ziet u, M. Victor, daar is de minis- | |
| |
ter, zoo tel ik er drie onder mijn klanten. Zonder te spreken van de senators, volksvertegenwoordigers of andere kleine partijmannen en mannetjes. Zelf doe ik aan geen politiek, dat laat ik aan de idealisten of arrivisten, ik ben maar een ‘Figaro’, maar allen komen ze onder mijn mes. Ik scheer met en zonder zeep. Rooden, blauwen, gelen of anderen. Dag, excellentie, M. de senateur, meneer de député, die E, hoort u, die maakt altijd effect, men moet zijn klanten kennen. Zoo, dag Victor, kom nog maar eens over. U excuseert me, nietwaar? De minister...
‘Bonjour, excellence...’
K. van Eckerghem.
|
|