Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit het Gulden Boek der Nederlandsche Lyriek. De geboorte der rederijkerskunst. - 15e eeuw. Anthonis de Roovere (1430-1482)De 15e eeuw was voor ons land een tijd van Bourgondische overheersching, een tijd van rijkdom, welvaart en druk handelsverkeer, maar ook een tijd van krenterige armoede in de literatuur. Het Bourgondisch tijdvak bracht de Zuidelijke Nederlanden een periode van binnenlandschen vrede. Er heerschte rust in ons klein Vlaanderen - de inwendige twisten hadden uitgediend. Met Filips de Goede als hertog gingen de lage landen een rijke toekomst tegemoet. Ze werden het middenpunt van kultuur en ekonomie. Filips de Goede, die voorheen te Dijon woonde bracht in 1430 zijn residentie naar Brussel over. Rond | |
[pagina 226]
| |
zijn hof schaarde hij adel en burgerij, met als gevolg een praal en pronkerig vertoon. Het werd een tijd van weelde-roes. De vergaarde rijkdom, resultaat van een gunstige ekonomische bedrijvigheid, werkte den lust tot overladen prachtvertoon in de hand. De haven van Brugge had uitgediend, Antwerpen werd één der vooraanstaande handelscentra, het werd een haven met internationale beteekenis en reputatie, een neo-Venetië van het Noorden. Naast dien materieelen heropbloei, reikten ook de beeldende kunsten naar hun voordeeligst optimum. De schilderkunst vond haar waardige vertegenwoordigers in de Gebroeders van Eyck, R. van der Weyden, Hans Memlinc, Geeraard David, e.a. In de beeldhouwkunst muntten Kloos Sluter en Claus de Werve uit, terwijl de toonkunst eveneens glorievolle jaren kende. De Gothische bouwkunst, die in de 12e eeuw in Frankrijk ontstond, bereikte in de 15e eeuw een hoogtepunt in Vlaanderen. In dit verband verwijzen we naar de prachtige stadhuizen van Leuven (in dien tijd een der vooraamste handelssteden van het hertogdom Brabant - ook de Leuvensche Universiteit dagteekent uit de 15e eeuw), Brussel (gebouwd in de eerste helft der 15e eeuw), evenals naar de talrijke kathedralen in Gothischen en Laat-Gothischen stijl. Dit goddelijk gevoel voor verhevenheid, de drang om in de kunst naar den Allerhoogste te reiken zal eerst in de zestiende eeuw verdrongen worden door den onder Renaissanceimpuls ontstanen Barokstijl. Naast dezen diepen godsdienstzin in de kunst woekerde er echter een liederlijke levenszucht, die weliswaar werd ingetoomd door het gezag van de kerk, maar anderzijds toch doorbrak in de bacchanale feesten van den adel en de burgerij. Het was een eeuw van diepe geestesgespletenheid: terwijl in de kunst alles naar de goddelijke idee, naar mystieke contemplatie (R. van der Weyden, H. Memlinc - gothische architectuur) streefde, heerschte er in het burgerlijk leven een geest van steeds meer vervlakkende ijdelheid en uitsluitend zinnelijke aardschheid. Wel was de doorsnee-mensch godsdienstig, maar diep beleven in zijn innerlijk kon hij niet. Hij wist enkel in uiterlijkheid, door praal en uitwendige siersels, zijn wellicht | |
[pagina 227]
| |
‘traditioneelen’ kerkgang op te smukken. Ook namen sommige geestelijke middens deel aan de tuchtelooze festijnen, aan de braspartijen van het gros der bevolking. In een dergelijk immoreel gemeenschapsleven teerde de literatuur op een grootsch verleden. De letterkunde kwijnde in een machtelooze verzuchting naar groote kunst. Dit verschijnsel droeg echter geen strikt nationaal karakter. Ook in Duitschland, Frankrijk en Engeland dreigde de literatuur in een bekrompen dilletantisme ten onder te gaan. In die eeuw van brute, zedenlooze onevenwichtigheid, van boertige, banale gevoelens naast de meest spiritueele verschijnselen als ascese, meditatie en extase, in dien tijd van liederlijke feesten en orgieën, groepeerden zich een paar letterlievende menschen. Zij hadden zich tot doel gesteld een nieuw letterkundig leven als uit den grond te stampen. Het hoeft geen verder betoog, dat een dergelijke poging om een artificieele kunst in het leven te roepen noodzakelijk in diskrediet vallen moest met de echte, waarachtige kunst. Waar deze menschen de kunst op kommando wilden onderwerpen aan hun eischen, baart het geen verwondering dat hun poging op een weinig glorievolle wijze stranden moest. Alhoewel de resultaten weinig vruchtbaar (in kwalitatieven zin) waren, toch wisten deze lieden hun positie gedurende talrijke decennia te handhaven. Onder invloed van de Fransche ‘Chambres ou Colléges de Rhétorique’ bundelden deze letterminnende burgers hun leden eveneens tot één groep, tot een kamer, de zg. ‘kamers van der rhetorijcken’, waarvan heden in sommige onzer steden nog voorbeelden te vinden zijn. Het doel van deze kamers was verre van nederig. Niet alleen beoogden ze het organiseeren van feesten, spelen, processie's, tooneelvoorstellingen, kortom het monopoliseeren van de kultureele manifestatie's, maar daarenboven was hun voornaamste bekommernis de leden het schrijversambacht aan te leeren. Dit laatste was wellicht hun grootste verwachting: massafabricatie van kunstenaars. Deze rhétoriciens of rederijkers wilden zich dus het beroep van kunstenaar toeëigenen. Zij zagen het bereiken hiervan voornamelijk in de rhetorica ofte welsprekendheid. Ze hadden geen oog voor de wijze lessen uit de Grieksche Oudheid in het algemeen en van de sophisten, die zich deerlijk verbrand had- | |
[pagina 228]
| |
den, in het bijzonder. Voor deze edele ‘constenaers’ was de inspiratie eigenlijk bijzaak. Op alle thema's, zoowel didactische, mystieke, als profane, gingen ze aan het rijmen, en dit in den meest letterlijken zin van het woord. We zouden nu een oogenblik kunnen stilhouden om deze kunstconceptie - de lezers zullen ons dit ijdel woordgebruik vergeven - te toetsen aan sommige moderne opvattingen. We zouden echter gaan polemiseeren en van onze lijn afwijken. Daarom willen we enkel de feiten voor zichzelf laten spreken. Eenieder kan dan zelf zijn besluit trekken. Naast de ‘zuivere’ lyriek, waarvan de ‘inspiratie’ grootendeels banaal en volksch was, ging hun aandacht vooral naar het dramatisch genre, het tooneel: kluchten, sotternieën, mirakel- en didactische spelen. In dit soort muntten ze vooral uit. Zoo bereikten ons o.a. ‘Maria Hoedeken’, een mirakelspel, het beste werk van Cornelis Everaert; ‘Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc’, een symbolisch- of moraliteitsspel uit de tweede helft van de 15e eeuw (schrijver: Pieter van Diest); ‘Marieken van Nieumeghen’, eveneens een mirakelspel, en andere. Deze spelen van zinnen werden eigenlijk op bevel geschreven met het doel opgevoerd te worden op tornooien, de zg. landjuweelen (o.a. te Antwerpen in 1496 en 1561 en te Gent in 1539). Ook het volkslied voerden de rederijkers in hun banier. Het moet hen als een bijzondere verdienste aangerekend worden, dat zij voor het eerst de sinds eeuwen gezongene volksliederen hebben opgeteekend en gebundeld. Zoo hebben we aan Joannes Brugman, zuster Bertken, e.a. te danken dat onze rijke liederenschat niet in de vergetelheid is verloren geraakt. Naast hun litterairen invloed, hadden deze kamers ook een groote politieke macht. Het bestuur van een rederijkerskamer was ongeveer als volgt samengesteld: aan het hoofd stond de Keizer of Prins (gewoonlijk een hooggeplaats persoon: edelman, rijk handelaar, e.d.), daarnaast stonden een Deken of Hoofdman, een Fiskaal of Breukmeester (schatbewaarder-penningmeester), een Vaandrig en een Factor (dit was de dichter - hij onderwees de leden). | |
[pagina 229]
| |
Deze kamers ontstonden in het begin van de 15e eeuw: te Ieper ‘Alpha’, te Gent ‘De Fonteyne’, te Antwerpen ‘De Violier’. Elke kamer voerde een eigen spreuk, had een wapenschild, e.d. Elk burger die dan ook tot eenigen rang was opgeklommen beschouwde het als een plicht om zich als lid te laten inlijven bij een kamer. Vandaar den geweldigen invloed: al de gezaghebbende personaliteiten van een stad waren hier vertegenwoordigd. Doch laat ons nu even terugkeeren tot hun kunstopvattingen. Zooals we reeds zegden zijn de rederijkerskamers van Franschen oorsprong (rond dien tijd werd onze taal stilaan met bastaardwoorden, vooral Fransche, vermengd). De inspiratie van hun lyriek was gewild. Hier zien we nog invloed van de voorgaande eeuw: de rederijkerskunst werd een late uitlooper van de didactiek. Nu en dan worden echter mystieke uitgangspunten gezocht. Op dergelijken inhoud bouwen de dichters nu hun vormen, in overladen woordenkraam en gezocht rijm, in hol gebazel en stereotiepe beeldspraak, i.e.w. in levenlooze opgeschroefdheid. Dit tijdperk is dan ook bij uitstek een gevoelsarme, een bloedlooze ader in onze Nederlandsche belletrie. Het was weliswaar gemeenschapskunst, kunst uit en voor het volk, maar het was eveneens een weinig glorieuze kunst waarmede ze ons volk wilden verheffen. De groote fout ligt in de kern: gevoels- en ideeënarmoe, kleinsteedsche verschrompeling van de hoogste menschelijke waarden. De kunst werd gemonopoliseerd, werd in artificieele banen geleid. De kunst ontstond niet uit levensdrang naar het schoone, maar de gecopieerde geest wilde een behoefte, een verzuchting doen geboren worden. Zoo zien we zelfs dat Matthijs de Castelein (1485-1550) een handboek, ‘Const van Rhetoriken’, ontwierp. Dit moest noodlottig worden, èn voor het volk, èn voor de kunst. En toch zal in latere eeuwen het gouden tijdperk, de vernieuwing van onze Nederlandsche poëzie uit deze kamers opborrelen, n.l. uit één der meest vermaarde rederijkerskamers, ‘De Eglantier’, gesticht te Amsterdam in 1517 en waarvan Vondel, Bredero en Hooft lid waren. Wat nu de litteraire genres betrof, die zich in de voorkeur van de rhétoriciens mochten verheugen, vernoemen we de ballade (danslied van Italiaanschen oorsprong), het rondeel of triolet (acht versre- | |
[pagina 230]
| |
gels met twee rijmen), refreindichten (gedichten waarin één versregel aan het einde van elke strofe wordt herhaald), kreeftgedicht of retrograde (gedichten die eveneens omgekeerd kunnen gelezen worden), e.a. Hieruit blijkt hoe de rederijkers op effect belust waren. Dichten was voor hen geen gevoelsuiting, geen bevrijding, het was veelal een oefening, een zoeken naar nieuwe vormen: het bleef dan ook grootendeels bij deze experimenten. Als typisch voorbeeld uit dit tijdperk vernoemen we Anthonis de Roovere (1430-1482), een Brugsch rederijker, uit wiens werk we een fragment laten volgen. A. de Roovere was de stichter van de H. Geestkamer en tevens Prins van de kamer. Naast tooneelwerk schreef hij ook refreinen, rondeelen, hekelgedichten. Bij hem is de didactische ondergrond zeer goed aan te voelen. Het meest gekende en waarschijnlijk ook zijn beste werk is ‘Vander Mollen Feeste’ - een symbolisch gedicht. Tot slot van deze bijdrage wenschen we hier een citaat uit het boek van Dr. J. Van Mierlo, Jun. S.J. te vermelden omdat het o.i. treffend het doel, den inhoud en de opvattingen van de rederijkerspoëzie typeert: ‘De kunst der rederijkers is gemeenschapskunst, die uitgaat van de gemeenschap en zich richt tot de gemeenschap. Een gemeenschap van burgers, die in de kunst een edel tijdverdrijf zien en haar opvatten als een groot middel van stichting. Dat was hoofddoel: hier viert de school van nutscap ende waer hoogtij. Zij meenden daarbij nog dat de vorm alles was: die moest ingewikkeld, moeilijk, rijk versierd zijn.’Ga naar eindnoot(1) Liederen op graaf Floris.
(Fragment.) Et viel in eenen tiit voerleden
Verstaet miin redene si es claer
In scravehage ter selver stede
Het is gheleden bet dan C iaer.
| |
[pagina 231]
| |
Die grave sprac in sijn ghevoch
Geert va selven ghy moet trouve
Ic sal u geve guets genuch
Met ysabeele miins harssen vrouwe.
Die scande en valt my nummermeer
My selven te bringen in dat verdriet,
Sprac gheert va velssen tot sinen heere,
Uwer loddinninge en villic niet.
Die grave sprac met felle moede
Anders mochti u reden vel belegge
Gheert van velssen suit op hoeden
Mijn loddinninge suldi seker hebben.
Die een van den andere sciet,
Die redene liete sy daer staen
Gheert va velssen en achtes niet
Hi meende het soude daer anders gaen.
Des grave van bente dochter vas he gegeve
Die troude hy tot eene wive
Des vilde gheert va velsse vroolic leve
Des grave va bente dochter vas he gegeve
Doen die feeste vas ghedaen
Gheert va velsse hadde al verghete,
Die grave van hollant screef he an
Een voert villic met u spreken.
Gheert van velssen sat op siin paert.
Hi sciet van siinre scoenre vrouwen,
Die grave sinde hem metten vaert
Tot bargen en heenegouuen.
Rik Lanckrock. |
|