| |
De poezie van Andre Demedts.
André Demedts is een van de dichters der innerlijkheid, waar ik het meest van houd terwille van zijn diepmenschelijk gevoel, treffende beeldspraak en heldere taal. Zijn poëzie ligt voorloopig besloten in: ‘Jasmijnen’ (1929) - ‘Geploegde Aarde’ (1931) - ‘Kleine Keuze’ (1937) - ‘Vaarwel’ (1940). Naar we hoorden zou Demedts ons echter binnenkort
| |
| |
met nieuwe verzen verrassen. In deze bijdrage willen wij een overzicht geven van vermelde bundels. Voor een diepgaande studie over Demedts verwijzen wij naar het zeer belangrijk boek van Albert Westerlinck: ‘Hel Lied van Tantalus’, waarin ons vooral de gelijkenis treft, die Demedts met den mensch Westerlinck schijnt te hebben. Eveneens behept met minderwaardigheidsgevoel en Schwermut moet de introspectie hem wel een kostbare en juiste bron geweest zijn voor het schrijven van deze studie, volgens een methode die echter, zooals hijzelf toegeeft, eenzijdig is. Wat wij echter na lezing van het boek van Westerlinck nog verwachten, is de slotbeschouwing, n.l.: Hoe minderwaardigheidsgevoel en Schwermut, bijna eigen aan elk groot kunstenaar, de kunst kunnen dienen, op welke wijze en in hoe ver.
Na deze korte parenthese nemen wij ‘Jasmijnen’ ter hand. Demedts was 23 jaar toen hij dit boek publiceerde. Hij leefde in een humanitaristische wereld. Zijn onmiddellijke voorgangers waren: Moens, Mussche. Van hen heeft hij het breede rhythme, het cosmische wereldaanvoelen. Hij is uiterst gevoelig, schrijft weemoedige poëzie over 't lijden dat ons nimmer verlaat, de kleinheid van een mensch, over een schoone toekomst op liefde gebaseerd, het heimwee naar God, wiens pelgrim hij was en over het luide, moderne leven in machinehallen, waar zijn gezellen in angst en verdriet ten onder gaan. Doch zooveel wordt verlangd en weinig bereikt. Hij is maar een mensch door het leven overwonnen:
De smart die ik als kind voelde ontluiken
is tot een rode bloem wijd opengegaan.
Ge glimlacht allen naar mij alsof ge me wildet verduiken
wat ik éénmaal toch zal moeten verstaan.
Zeg me maar dat ik niet meer zal genezen
ik vermoed het reeds lang
Zeg het mij maar, ge moet voor mij niet meer vrezen
het is niet de heling waarnaar ik verlang.
In zijn onmacht hunkert hij naar kameraadschappelijkheid, naar een groote menschenliefde en hoopt dat deze hem de bevrijding en het heerlijke geluk, dat hij levenslang zocht en niet vond, zullen brengen, doch ook zijn makkers lijden aan hetzelfde euvel:
| |
| |
En nu je tranen op mijn handen
je bent niet verlaten en niet eenzaam
en tussen ons, de kille glanzende machienes nimmermeer.
Dan stelt hij de sublieme daad van zijn offer:
neem mijn schaarse vreugden
Ik heb zoveel van u verwacht
maar gij waart armer dan ik misschien,
in uw ogen schrijnend en zacht
Eén moet zich geven, opdat er één gelukkig zij. Dit thema vinden we dikwijls terug in dit teedere stemmingsboek. Ook de kameraadschap voldoet ten slotte niet meer. De wereld zal nooit goed zijn, omdat wij menschen niet anders zijn. Hijzelf voelt zich als een verrader tusschen zijn makkers:
...misschien zullen zij zwijgend rechtstaan
maar als een verrader zal ik zitten onder hen allen
en weten dat ik hun hart heb leed gedaan.
Alsof hij ooit zou kunnen verraden! Hij, de trouwste vriend, met het intense, eeuwig verlangen naar al wat goed en mooi is. Hij, de pelgrim naar God:
De nacht is wit van sterren en maan.
Er is een open raam en bleek licht over de wand.
Ik ben zeer vreemd te moede
en heb honger naar het Vaderland.
Vader, ik ben maar iemand die zijn handen als een
spoorlijn strekt naar uw land
over alle vlakten en kimmen trekt me mijn heimwee.
Tot hij van liefde droomt... Al het andere zinkt in het niet voor dit wonder. Hijzelf zal zijn als een bedelaar voor haar.
| |
| |
uw liefde is mij een vreemde pijn.
Ik zal u nooit genoeg beminnen
en altijd als een bedelaar
Het liefst is hem de herinnering:
Nu keren de vogelen weder
en de droomen als voorheen
maar ten laatste blijf ik met u
In zijn tweeden bundel, ‘Geploegde Aarde’, drie jaren later gepubliceerd, streeft Demedts er naar meer zichzelf te zijn. Hij overwint meer en meer zijn hart, schrijft meer bezadigd, voldragen en gebonden. Zijn poëzie wint er alles bij. Veropenbaarde hij zich in ‘Jasmijnen’ als een werkelijk talent, in dezen bundel geeft hij ons vaak gave kunst. Het rhythme is bondiger, niet meer zoo breed uitdeinend. Er is meer eenheid en diepte in gedachte. De dichter streeft er naar, wars van alle exotisme, met eigen beelden, vaak aan de natuur ontnomen, zich een heldere, persoonlijke taal te scheppen. In dezen bundel treffen wij ook een nieuw element aan. De liefde tot een vrouw, waarvan hij in zijn eerste werk eventjes gewaagt als van een groot wonder, dat hij niet waardig is, ondergaat hij nu. Heeft hij ook zijn geloof in kameraadschap en gemeenschap verloren, de liefde wordt nu zijn houvast:
Ik ga zwijmelend van raam tot raam,
en hoor het dreunen van de wielen eindeloos.
Ik denk aan u en fluister steeds uw naam,
wat zou mijn leven ijdel zijn en vruchteloos,
als ik niet alles meer in u bezat.
Alles draait rond dit middelpunt. De gang der seizoenen, de menschen, de dieren, alles lijkt door die liefde inniger en mooier. De dichter voelt zich niet meer eenzaam en wankelend. Hij is gemeenzaam met haar en sterk:
Mijn lieveling, er is geen leed
dat gij en ik niet kunnen dragen.
| |
| |
Vindt hij ook in de geliefde droefheid en verdriet, des te nauwer smeedt dit te zamen gedragen lijden hun harten aaneen:
En buiten regent eindeloos de duisternis,
het wenen van uw hart is als mijn eigen wenen;
en al wat ons gescheiden hield, is nu verdwenen,
en 't is of niemand meer nog op de wered is.
Innig religieus als Demedts is, schrijnt toch, boven de verrukking der liefde uit, zijn honger naar God:
Omdat Hij elders is, dan waar wij blijven,
hier in de schone avend die ons niet voldoet,
wijl naar Hem heen ons harten drijven
en naar Hem heen stroomt al ons bloed.
Het stemt hem ook treurig, dat hij de geliefde zoo weinig aan kan bieden en integendeel van haar alles moet ontvangen:
In mijne liefde kan ik u niet anders geven,
dan schrijnender gemis en meer verlatenheid.
In het ander leven, het mooie na dit, kan eerst het geluk ongestoord genoten worden. Daar wil hij eeuwig samenzijn met haar, loopt ook op aarde hun leven uiteen in wanhoop en verdriet:
...opdat ons hart zou samenblijven na dit leven,
aan géne zijde van de sterren... voor altijd.
Ten slotte voldoet ook de liefde niet meer. De oude, eenzame mensch staat weder op in hem, rukt zich los met zijn onweerstaanbaar, wild verlangen naar onbereikbaar, schoon geluk, niet zoo sentimenteel als voorheen, meer bezadigd, soms zelfs ruw. Hij verfoeit het weenen als een lafheid; medelijden kwetst hem, al werd het wellicht nog zoo goed bedoeld:
Wees toch niet mild, wees toch niet goed...
tracht nu met ruwe hand te stelpen,
de wonde die weer bloedt.
Laat ons nu gaan zonder elkaar te smeken,
om medelij met elks verdriet.
| |
| |
Dit is wellicht hoogste liefde: weten dat men de vrouw niet gelukkig maken kan en haar daarom laten heengaan, al roept ook elke stonde het hart om haar:
Ik heb lang over de sneeuw gelopen,
en nog mijzelf verteld dat gij er altijd zijt.
Vanaf blz. 24 neemt Demedts een andere houding aan tegenover de buitenwereld. Hij gaat agressief te werk, wil iets terugwinnen op het leven. Hij stelt zich boven al het kleine in hem, verzaakt aan veel: droomen en verlangens, die slechts lijden brachten, en wendt zich tot God:
En daarom niet ben ik een ander mens geworden,
maar 'k zie de dingen van de wereld nu zooals zij zijn,
en 'k weet de Heer brengt ook mijn leven nog in orde,
al krijg ik hier de zon ook niet... o laat mij dan de zonneschijn.
Dit is iets nieuws bij Demedts, weliswaar pose, maskerade, doch zijn kunst verdiept hierdoor. Een mensch moet in dit leven kunnen berusten. Kan hij het niet, dan moet hij minstens trachten te berusten. Demedts slaagt niet in zijn radelooze ontvluchtingspoging. Het oude hart wint het nog steeds op het verstand:
Ik bid tot U, die zijt mijn Vader,
verlos me van mijn eigen hart;
breng mijne handen bij uw handen nader,
maak tegen 't leven mij verhard.
Nog zoekt hij het geluk als een gouddelver goud:
O geef mij goud, geef mij geluk!
Doch hij weet voortaan onfeilbaar zeker, dat al de wereldsche vreugden ijdelheden zijn: Tout passe, tout casse, tout lasse; Dieu seul reste!
Maar door de namen, zie ik iets dat niet wil tanen,
en op het netvlies van mijn ogen blijft,
totdat er na het bloed en 't water van de laatste tranen,
geen ander beeld, dan dat van God meer overblijft.
| |
| |
Het volgend gedicht geeft goed den innerlijken strijd in Demedts weer, die tusschen berusten en verlangen, tusschen hart en rede gevoerd werd:
In memoriam.
sedert de dood u heeft bevrijd,
dwaal ik niet meer eenzaam door de schemeringen,
mij is 't of gij hier nog immer zijt;
en overal waar mij de dagen drijven,
en waarheen ook mijn hart gedreven is,
voel ik dat wij verenigd blijven,
hoezeer ik nog uw handen mis;
hoezeer ik naar uw liefde blijf verlangen,
kan vrede toch mijn ziel omvangen,
Er moet geen leed in mij genezen,
ik heb om uwe dood geen pijn:
als ik wat later ook bij u zal wezen,
zal 't of wij nimmer scheidden zijn.
Toen volgde ‘Kleine Keuze’ (1937). Deze verzen werden herdrukt in ‘Vaarwel’ (1940), waarin Demedts ons het beste van zijn kunst heeft geschonken. Hiermede neemt hij onder de huidige Nederlandsche dichters een benijdenswaard dige plaats in, en dat als een der beste, wellicht de beste ‘Tijdstroomer’. Zijn poëzie is nog pregnanter, nog vormvaster geworden. Uit de meeste gedichten klinkt een bezadigde, diepmenschelijke stem. De eeuwige strijd tegen het hart heeft hij verloren; dat weet hij:
Ik win en weet dat ik verloren ben
en met mijn kracht verga.
Doch zijn gedichten zijn eerlijk, mannelijk en van zuiver gehalte, uit innerlijke noodwendigheid ontsproten. Nog gewel- | |
| |
diger impressief is het verborgen leed achter het masker van verzaken en grandioos verzinken in den dood:
Is het niet goed zoo naamloos te verdwijnen,
is het niet grootsch, zoo ongeacht en klein gelijk het gras
te kiemen, zaad te dragen en te kwijnen
en toch te zijn, ...en toch geweest te zijn?
Zelfs de liefde, die eens zijn verrukking was, heeft schijnbaar alle waarde voor hem verloren, doch diep onder de woorden voelen wij hoezeer de liefde hem nog helpt en helpen moet in den tredmolen, dien hij trapt:
Liefdelied.
Het is zoo moeilijk om oprecht te wezen bij u, die ik bemin.
De droomen en verlangens die mij dierbaar waren, zij kregen vorm, zij kregen zin,
omdat zij eens uw aangezicht verwierven
en menschen werden, toch één mensch, toch u,
toen droomen en verlangens stierven.
Want alle droomen zijn zoo gauw ontluisterd,
gelijk de rook zoo vlug verijld.
Lang voor de avond van het leven duistert,
is er geen ander dan het dagelicht,
dat om ons hart verwijlt.
En alles wordt gewoon en eng en klein
en oud als oudgebakken brood;
het hart der anderen, ons eigen hart,
slechts waardig voor den dood.
Het was zoo lang alleen en moederziel verlaten,
ik ben zoo gansch alleen spijts alles wat gij zijt;
God glimlacht fijn over ons lieven of ons haten,
wij zoeken om elkander vruchteloos
in ons verankerde eenzaamheid.
| |
| |
Ik weet dan niet waarom ik u bemin,
waarom ik altijd van u houden zal,
wij zeggen elk voor ons: het heeft geen zin,
en bij elkander lijden wij
Slechts zwakker wordt ons hart en murwer,
gelijk het land wanneer de dooi intreedt,
en zoo geneigd om braaf te dulden,
die men maar liefde heet.
In het gedicht ‘Davos’ heeft de eeuwige herinnering hem weer te pakken en geeft hij zich weder bloot:
Hoe ik levenslang dezelfde knaap zal blijven,
die zich steeds wreken zal op elk gemis;
vergeefsch is al 't gepraat,
vergeefsch wordt al mijn drijven,
zoolang als hij, mijn echtste zelf, in mij beslaat.
Het einde echter van al die pogingen is God, die voor hem onbegrijpelijk hoog troont en dien hij soms in zijn onmacht neerhalen wil, en toch moet hij ten slotte bekennen, dat hij niet eens waardig is door Hem bemind te worden:
We zijn het beste van elkanders hart niet waard,
Heel mooi zijn ook ‘De Paarden’ en ‘Gelegenheidsvers’, waarin weder het minderwaardigheidsgevoel opduikt:
Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder menschen,
ik vermoed dat ik voor hen niet wel genoeg ben;
ik doe wat ik kan, naar 't schijnt zal ik eensdaags wenschen:
sta me toe dat ik niets van de menschen meer ken.
Zeker veel menschen maken krom en slecht wat feitelijk recht en goed kon zijn. Sedert de verbanning uit het paradijs is het menschdom ‘en déroute’. Het kost strijd, het vergt
| |
| |
moeite recht door het leven te gaan. Goede menschen heeft Demedts broodnoodig, al beweert hij het ook anders; zijn hevig verzet toont ons veeleer aan, hoezeer hij van de menschen houdt, van vriendschap en liefde vooral. Deze motieven laten hem niet los. Terecht: wie een edel mensch is, eenmaal diep heeft liefgehad, is voor altoos geteekend in het hart, want de liefde is het schoonste en het sterkste in ons allen. Als alles vergaat, nog slechts de dood voor ons bestaat, hangt het hart het hevigst vast aan wie het eens intens beminde. Het gedicht ‘Laatste Gejank’ (blz. 43) is hiervoor typeerend. Het is een wanhopige poging, die... mislukt, als deze van een man, die zich verzuipen wil, doch zoo gebonden is aan een liefde, dat hij ter elfder ure bloempjes plukt en ze de geliefde één voor één in de haren steekt. Zij was zoo goed voor hem:
Als uit mijn oogen straks uw beeld wordt weggewischt
door tranen die onstuitbaar naar mijn lippen wellen...
Waarom? Als zij toch een zero was?
dan weet ik dat er niets meer rest van ons verbond
dan een herinnering, die met de jaren meer
en meer vergeefs zal klagen om uw wederkeer.
Waarom? Omdat hij er toch zoo innig van houdt!
Ik smeek u, lieveling, ga heen...
Waarom? Demedts weet zoo wel als wij, dat zulke woorden een geliefde zeker doen blijven. Daarom!
In de volgende gedichten: ‘Requiem’ en ‘Afrekening’ dat een prachtig rhythme bezit, en ‘Gesprek met Vader’, waarin hij een grootsch resultaat bereikt, beproeft hij steeds een scherpe stoïcynsche houding aan te nemen, doch geeft zich meermaals bloot als een zeer gevoelig mensch, vooral wanneer de eeuwige herinneringen aan zijn zoogezegde mislukkingen hem te machtig worden:
| |
| |
Ik zwerf voor 't laatst doorheen het schoon gebied.
ik zoek de duin, waar in het wassend licht
der maan, mijn ziel zich gansch op u verliet...
Wij lagen aan elkanders aangezicht
alsof de tijd voor eeuwig stil kon staan,
alsof er nooit een dag meer komen zou,
dat elk alleen zijn eigen weg zou gaan
naar het geluk, dat hij vergeefs bereiken wou.
Zoo is het: de mensch vindt eenzaam geen geluk. Wij allen moeten het samen zoeken, vinden wij het niet hier, dan zal het ons, berooiden, des te heviger treffen hierna, naargelang wij er jaren van verstoken bleven. En wij gelooven, al kregen wij hier ook de zon niet, dat ons allen op aarde nog veel zonneschijn wacht.
Albert De Longie.
|
|