| |
| |
| |
| |
[Nummer 5-6]
Bij de poezie van Marnix van Gavere.
Marnix van Gavere is één van de weinige dichters die zich stil en bescheiden aan de buitenwereld vertoonen. We mogen hem gerust voorstellen als de antipode van enkele jongeren, die zich door wat lovende critiek aan een minderwaardige overproductie schuldig maakten, zoodat hij na Elsschot met Gysen en Minne op een te beperkte poëtische activiteit diende te worden gewezen.
Zijn eerste bundel Gedichten verscheen na lang aarzelen in 1930, alhoewel hij reeds kort na den oorlog een bundel kon uitgeven die niet voor zijn expressionistische tijdgenooten moest onderdoen. Enkele Oude en Nieuwe Gedichten werden negen jaar na zijn eerste publicatie door ‘De Bladen voor de Poëzie’ uitgegeven en in 1942 vescheen Het Eeuwig Rijk, terwijl enkele verzen aan de nagedachtenis van Rembrandt en Michel Angelo in handschrift bij den dichter berusten. Zijn verzameld werk blijft over een tijdspanne van twaalf jaar betrekkelijk klein. Marnix van Gavere schreef ondertusschen meer gedichten, maar zijn ansgtvalligheid, die ons aan de schuchterheid en de nauwgezetheid van Gilliams herinnert, is een gelukkige oorzaak geweest van een zifting die de poëzie der twee jongste decennia een merkwaardiger beteekenis geeft.
Want de jongste twintig jaar is er in Vlaanderen heel wat geëxperimenteerd op het gebied der poëzie. Een geest van verwarring vertroebelde onze dichtkunst: verscheidene gestalten
| |
| |
en stroomingen namen het tegen elkaar hardnekkig op en een volslagene anarchie werd bijna onvermijdelijk. Maar Marnix van Gavere heeft zich zooveel mogelijk van dit spektakel afzijdig gehouden. Hij liet alles met een zekere onverschilligheid voorbijgaan omdat hij er zich van bewust was, dat geen enkele theorie noch polemiek betere gedichten doet ontstaan. Hij sloot zich in stilte op en arbeidde aan zichzelf.
André Demedts rangschikt hem terecht in zijn standaardwerk over onze tusschenoorlogsche poëzie bij de dichters der Innerlijkheid, die zich nimmer in een of ander tijdschrift groepeerden of onderling contact zochten. Sommigen zullen waarschijnlijk in het eerste werk van van Gavere enkele elegieën willen verklaren als verwanten aan deze van Marnix Gysen, maar van Gavere mag in geweten bevestigen dat deze doorgaans vôôr het verschijnen van ‘Het Huis’ werden geschreven. Anderen meenen slechts een uiterlijke verwantschap - die op de technische zijde van het Expressionisme berust - in het werk van beide dichters te ontdekken. Doch noch naar inhoud, noch naar het vormgevend proces bestaat er verband tusschen Gysen en van Gavere. Een vers van Gysen klinkt veeleer strak en koel, bijna redeneerend, en dat van van Gavere is een opwelling, een weergave van een hart dat kraakt van liefde. Zijn vers is geen stoot-vers als dat van Gysen, maar draagt meer het ‘vloeiende’ van Wies Moens. Niet, dat de innerlijke beleving of het Humanitarisme van Moens, dat veel tijdgenooten en nakomelingen beïnvloedde, zoo zeer op van Gavere toepasselijk was, ondanks zijn medewerking aan Ruimte. Doch van Gavere kwam eveneens uit de periode van het Aktivisme, dat in litterair opzicht regelrecht zijn grondles vond bij Walt Withman en toegewaaid kwam uit de Fransche en Duitsche humanitaire poëzie, welke aanried te ‘zingen’ als zijnde een ‘ik’ in den ‘Kosmos’. Een andere invloedrijke figuur uit het Expressionisme, de voornaamste en de wegbereider van deze strooming in Vlaanderen, is Paul van Ostayen geweest. Het zal dan ook belangrijk zijn de houding te kennen van van Gavere tegenover deze fel omstreden, getourmenteerde persoonlijkheid. Een nadere omschrijving van dit geval kunnen wij niet
geven, daar van Gavere-zelf dit probleem oprecht in een vraaggesprek met R. van de Moortel oplost. Hij verklaart:
‘Er zijn menschen wier verschijning in ons leven ons
| |
| |
zoo beroert, dat men, zonder nochtans beïnvloed te worden, als gedwongen wordt hun leven te doorgronden en de drijfveeren te zoeken waardoor hun werk ontstond; voor mij is dit met van Ostayen het geval. In zijn korte studie over Pieter Brueghel kan men nagaan hoe eenzaam hij in dit leven gestaan heeft, maar hoe hij dat wist voor zichzelf en hoe hij dat verklaarde. Misschien zijn dit wel de twee oorzaken waarom ik van Ostayen zoo diep en zoo eerbiedig waardeer.’
Wij meenen het te zijn: een zielsverwantschap die beide dichters tot elkaar trekt. Doch van Gavere schijnt daarbij even graag te verwijlen bij den subtielen geest van Karel van de Woestijne. Hij werkte later eveneens mede aan De Tijdstroom en aan Vormen terwijl hij volgens Demedts ‘opmerkingswaardig in die dagen’ naar een ruimere uitdrukkingskracht en naar de klassieke richting evolueerde. Zoo vinden wij in zijn debuut reeds de verschijnselen die wij in Het Wonderlijk Beleven groeiend en in Het Eeuwig Rijk als volwassen terugvinden.
Bij eerste lezing en voor oppervlakkigen is van Gavere buitenzichtelijk geen zwaar-geslagene ziel, die zich van haar al te priemende smart bevrijden moet. Hij voert ons niet rechtstreeks mee naar een kolk van lijden waarin de passievolle verzen van Kloos en de hartverscheurende kreten van van Langendonck ontstonden, maar de diepte welke in zijn verzen ‘spreekt’, meer dan bij ander hedendaagsch dichter, kon alleen op smart, eenzaamheid, levensuitdieping en levensondervinding gewonnen worden. Neen, een zwaar-geslagene in den zin van Kloos is hij niet, want Kloos schreef door het onmiddellijke bij hem daarop ageerende, maar van Gavere is van nature uit een beheerschte, en geen ‘stille’ zooals de critici nopens zijn eerste werk schreven. Een beheerschte, die in eenzaamheid naar de bron van het zijnde en naar de wisselwerking met God zoekt, een water waarvan de oppervlakte, schier rimpelloos, de geheimen verbergen wil van een getroffene die langzaam verpuurt. Wat hij van smart en lijden in de wisselvalligheid van het leven ondervond kwam in zijn verzen, die van dit alles de kristallisatie zijn, met de jaren sterker tot uiting. Hoe dichter hij zichzelf naderde, hoe steviger het leed der menschheid in zijn ziel stolde en hoe verder hij zich verwijderde van degenen die hem niet begrepen. De dagen gingen als het ware zonder beteekenis aan hem voorbij, hij leefde als niet van deze aarde en zijn ziel
| |
| |
schiep zich een eigen wereld in het licht der eeuwigheid. Men kan alleen groot worden in eenzaamheid en dit is het tragische in den mensch, waarvan hij zich sterker bewust werd. Het edele van den mensch, den klassieken, is zijn evenwichtigheid en het aanvaarden van zijn noodlottige gespletenheid, en zijn wil om die elementen te beheerschen. Herinneren wij dan de liefdeverzen van Goethe en Carossa, zonder sentimentaliteit en luidruchtigheid, maar daarom niet van drift en zinnelijkheid gespeend. En Rilke zegt, dat men alleen ouder geworden liefdeverzen vermag te schrijven. Dit verschijnsel komt trouwens duidelijk tot uiting in het werk van van Gavere. De enkele liefdegedichten die hij aanvankelijk schreef zijn minder geslaagd dan de andere uit dezelfde periode zooals deze lyriek slechts in Het Wonderlijk Beleven en vooral in Canto uit Het Eeuwig Rijk tot haar vollen bloei komt. Met beheersching van drift en zinnelijkheid beluistert hij de stem die aanruischt uit een wereld vol zachte geheimen. Het is die voorbehouden stem welke plots in de menschelijke natuur doordringt en deze onontkoombaar aan het trillen brengt tot sprakeloos geluk. Haar, de innerlijke vlam, die de warmte en de edele zinnelijkheid achter de woorden doet ontbranden.
Marnix van Gavere is tevens een droomer, een vertrouwde in de nachtelijke stilte die naar de stomme taal der dingen luistert. Hij voelt het groeien van de uren terwijl de aarde in het niet verzinkt. Zijn ziel vervreemdt van het aardsche gebeuren en zijn verbeelding rijst naar verre gebieden waarin bovenaardsche muziek en omfloerste beelden tot zuivere poëzie versmelten.
In 't begin was een schoone muziek
Over de wereld, in 't begin...
Over de stilte van al wat luisterde
Dreef God zijn muziek de wereld in.
En geen klanken waren het die men hoorde,
Deze muziek over de wereld in 't begin,
Maar een stilte die sneed door de stilte
Van al wat luisterde in de stilte midden in...
En de wolken dreven over de wâatren,
En de wâatren bestroomen de aarde nog;
Geen ster die zich bewoog, geen zon of maan
| |
| |
Die in de duisterhêen haar tocht bevocht...
In 't begin was een schoone muziek
Over de wereld, in 't begin...
Door de stilte van al wat luisterde
Dreef God zijn muziek de wereld in...
Zijn aristocratische mijmeringen verraden een vaag verlangen naar het onbereikbare in een nog onbekende wereld. Hij wil zich van alle stof ontdoen en zich oplossen in de ruimte en de tijdloosheid. Maar het ontwaken brengt de onrust voor het hart en het heimwee dat niet wijkt.
| |
Vervreemding.
I.
Op 't eind van deze straat
En 'k wil het kind weerhouden
Doch 't geheim van deze verte
Ligt voor 't kind in 't zoeven
Van zijn hoepel en voor mij
In 't roepen van mijn herte.
Het is een vreemde straat,
't Begin is 't eind en 't eind begin
En heel de vreemde droom van 't leven
II.
Hier zijn geen wâatren die ik ken,
Misschien dat andren er in riepen
En vergingen met hun stem.
Doch hoe vreemd het hier mij schijnt
Ik voel dat aan deez' oevers
Reeds mijn stap weerklonk.
| |
| |
In 't diepste van zijn eigen,
ô Schoon gevecht om tijdloosheid te stelen
Aan een door God ons toegemeten tijd
En vreemd te gaan tusschen de velen...
III.
Naar 't scheemren van den morgen
Tot stappen verzachten...
Sporen geheimzinnig in den weg.
Dan heeft een andre fluistering
Reeds de wereld overtrokken...
Dan de onrust alleen van ons hart,
En 't visioen dat wij scheppen
In een denken koel en hard...
We kennen in Vlaanderen geen dichters die met meer beheersching en suggestiever kracht hun wereld van droom en fantasie hebben verwoord dan Marnix van Gavere. Hij heeft een atmosfeer geschapen waarin enkele decoratieve gestalten het leven geven aan een imaginaire ‘Fabelwereld’. We moeten er de gevoelige impressies ondergaan zonder een rechtstreeksch verband met het leven te willen zoeken. We kunnen deze gedichten bewonderen om hun vormelijke schoonheid omdat het oog verrast wordt door snel-afwisselende en doorzichtig-voorbijschuivende beelden terwijl het oor als getroffen wordt door de zuivere trilling van kristal.
| |
| |
| |
Fabelwereld.
VI.
Niets zouden hooren van Gods straf,
Een droom van engelen omsluit de stad:
Omdat geen kreet zou verder dringen
Marnix van Gavere geeft in ‘Sneeuw-Symphonie’ een kenschetsend getuigenis van zijn visie op de aardsche dingen. Hij kan het natuurbeeld met geen nuchtere oogen aanvaarden. Hij wordt als door een duizeling verblind en hij voelt zich als een half bedwelmde tusschen droom en werkelijkheid zweven.
| |
Sneeuw-symphonie.
Ik weet niet meer wanneer het was,
Ik weet niet meer wanneer,
Maar sneeuw lag vast op elk terras...
En 't was een wonder winterweer...
En wandlen ging ik, wàndlen,
Alsof ik iets verloren had,
Alsof een stad verloren was
In 't dwarlen van de sneeuw.
En hoe ik ging en waar ik kwam,
ik groette maar, ik groette maar de sneeuw,
Ik vond geen pad, ik zag geen stad,
Alleen scheen teer en meer van sneeuw...
| |
| |
Wat of het was of hoe en waar wanneer,
Ik weet niet meer wanneer het was,
Ik weet niet meer wanneer,
Maar wandlen deed ik in een schittrend witte winterweer.
Het is een onbetwistbaar feit dat de kunstenaar nooit geheel aan het tijdsgebeuren kan ontsnappen, want hij is voor alles een mensch die het leven dieper dan de gewone sterveling ondergaat. Het leven is dan ook doorgaans het uitgangspunt voor zijn artistieke schepping waarin hij alles intuïtief naar zijn eigen levensopvatting meet en afrekent. Ook van Gavere bleef niet in de hooge regionen van zijn verbeelding hangen. Zijn Elegieën ontsprongen uit herinneringen aan lieve bekenden en uit bizondere affecties voor vreemden, die hem tot nieuwe en onbekende horizonnen aantrokken. Hij werd tijdens het voorgaande oorlogsgebeuren tot een volwassene naar het lichaam gevormd, en de ontstellende feiten en ontmoetingen, die tijdens dit uiterst gevoelig groeiproces een nimmer te verdrijven invloed op hem uitoefenden, verklaren alsdan den oorsprong van de vele elegieën. De dood en de eenzaamheid zijn twee elementen, die aanhoudend en onafscheidbaar het hart en den geest van den dichter beroeren, zoodat alle figuren inzichzelf het probleem van dood en eeuwigheid dragen. Het zijn geen objectieve en zuiver realistische figuren. De dichter verschuilt zich achter hun gestalte en zijn hart spreekt zich met deernis en erbarmen over hun lot uit. Het zijn ietwat romantische naturen die in eenzaamheid een verbitterd gevecht met den dood aangaan. Marnix van Gavere heeft zijn heimwee naar de verre ruimte als een eenzame zwerver in verscheidene zielsverwanten uitgezongen. Het is trouwens een veelvuldig gevoel dat het hart van den dichter naar vreemde landen met welluidende namen en naar de eeuwige rust aantrekt: Spanje werd bij uitnemendheid op een ontroerende manier door onze dichters als poëtisch decorum gebruikt. Maar Marnix van Gavere werd daarbij door het heele wereldgebeuren beïnvloed. Hij leefde innig verbonden met de revolutie van Spanje, die tot een burgeroorlog uitgroeide. En met de gebeurtenissen in het verre Oosten was
hij tevens begaan. Zoo werd Frederico Garcia Lorca, de communistische dichter die in Spanje door de Witten werd gefusilleerd, een
| |
| |
direct aangrijpende figuur die met sobere en expressieve vormen als een gepolijst beeld oprijst.
Ziehier hoe de dichter zich over dit vers uitlaat: ‘Ik ken wel alle menschen over wie ik in mijn “Elegieën” vertel en het tijdsgebeuren heeft veel van deze gedichten beïnvloed; bv. de elegie van Frederico Garcia Lorca. Ik had veel gedichten in vertaling van hem gelezen; toen ik vernam dat hij vermist werd en naar alle waarschijnlijkheid terechtgesteld was, stelde zich voor mij direct het probleem van eeuwigheid en dood, een probleem dat hij als bliksemschichtig moet doorleefd hebben op dien stond van zijn eeuwig afscheid. Ik zag hem staan tegen een muur, ik hoorde een snel commando, ik voelde hem dralend vallen... maar sterven...? kon die man “sterven”?... Daarom hoorde ik zijn bloed als zingend dringen in den muur waartegen hij viel; ik hoorde kinderen en vrouwen naderen... en zijn stem die hen toesprak van uit zijn “steenen schuilplaats”. En dit werd het volgend gedicht:
Een bliksemend commando: Vuur!’
Een dralend vallen als een laatst verwijt,
En Frederico Garcia Lorca,
Weet van dood en eeuwigheid bescheid...
Ik zal niet zeggen: ‘Hij is gevallen’,
De muur waar eens hij stond, bleef staan
En hoorbaar zingend is zijn bloed er in vergaan...
En kindren komen droomen bij dien muur,
En vrouwen schoon van vlam en vuur,
En zij fluistren de wondre woorden na
Die weer herleeft en weer zich wekt,
Voorbij zijn steenen schuilplaats trekt...
Het omkomen van een kleinen Chinees is tevens het motief geworden van het actueel gebeuren waarin ‘la faiblesse et la grandeur de l'homme’ als grondslag van een ontroerende verwoording tot uiting kwam.
| |
| |
Het is niets in de wereld, kleine Chinees,
Wiens naam ik niet eens uitspreken kan,
En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend,
Het is niets in de wereld, uw dood.
Doch vallen voel ik u als viel ik zelf,
En naar 't hart, waar 't frissche staal
Voor 't bloed een uitweg sneed,
Gaan vier, gaan uwe en mijne handen...
Dat Shangai laait en brandt,
En uw vrouw sterft, en uw kind sterft,
En een andre bom hun lichaam kerft,
Het is niets in de wereld, kleine Chinees.
Maar in 't laaien en branden van Shangai,
Brandt en laait het dorp waar ik woon.
En sterft mijn vrouw en sterft mijn kind,
En stuikt mijn huis te pletter...
Maar het is niets in de wereld, kleine Chinees,
Wiens naam ik niet eens uitspreken kan,
En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend,
Het is niets in de wereld, uw dood...
We weten dat deze elegiën om hun anecdotisch en meer begrijpelijk karakter zich breeder onder het volk zullen verspreiden dan de individualistische en intellectualistische gedichten. Alle zijn niet even sonoor als de hier geciteerde en een zekere monotonie is niet achterwege gebleven terwijl alle elegieën niet onverzwakt werden volgehouden. Maar wanneer wij het debuut en de Elegieën van van Gavere vergelijken met een niet onverdienstelijk bundel uit de twee jongste decennia, dan weten wij van Gavere een meer dan gewone persoonlijkheid, die van een dieper gegroeide uitspreekbaarheid in Het Eeuwig Rijk moet getuigen.
We mogen de studie over het vroegere werk van Marnix van Gavere niet besluiten zonder rekening te houden met Het Wonderlijk Beleven, een twaalftal proza-gedichten die reeds vôôr een drietal jaren in ‘Vormen’ gedeeltelijk verschenen. We zijn geneigd te onderstellen dat van Gavere door een atavistische kracht tot deze weinig beoefenden vorm werd aangetrokken, omdat zijn eerste bundel door enkele vrije schetsen van poëtische welluidendheid in diverse tijdschriften werd vooraf- | |
| |
gegaan. Zijn algemeene karaktertrekken sprongen in deze eerste bijdragen reeds duidelijk naar voren en zijn persoonlijkheid is te constant om nieuwe aspecten te openbaren, zoodat Het Wonderlijk Beleven als een ongebonden oefening en een praeludium mag beschouwd worden. Deze bewering laat op zichzelf ietwat voorbedachtheid van den dichter vermoeden, maar de liefdemotieven die door een onafgebroken muzikale strooming omschreven werden, getuigen ongetwijfeld voor den algeheelen zielsaandrang van den dichter. De liefdegedichten, die in den eersten bundel van van Gavere voorkwamen, zijn kwantitatief in de minderheid en nieuwe geluiden op dezelfde gevoelsgronden worden daarom op bizondere belangstelling onthaald.
Het overwegend beoefenen der liefdelyriek is een standhoudend verschijnsel, dat zijn oorsprong vindt in het door de liefde getroffen en overwonnen hart, en de dierlijke aandrift, die de menschelijke natuur regelmatig ontstelt, dwingt den dichter bijna tot het uitsluitend hartstochtelijk en zinnelijk bezingen van de vrouw. De dichters, die door de vrouw genoodzaakt werden tot het scheppen van mystische en bovenzinnelijke liefdelyriek, dienen dan ook als uitzonderlijken te worden beschouwd. Een figuur, die zich elk oogenblik onbestendig wist en zijn verlangen in een bovennatuurlijke levensbeschouwing vervuld voelde, is ongetwijfeld Michel Angelo geweest. Hij heeft de verhouding van het hart tot den geest in het licht der tijdloosheid belichaamd. Het leven brandt cirkelend rond de vrouw, maar hij voelde zich voor het eerst op gevorderden ouderdom aangetrokken tot de dichteres Vittoria Colonna, die hem met heiligen eerbied in vervoering bracht. Zoo ontstonden zijn onvergetelijke, beheerschte liefdesonnetten die naar de uitlating van Rilke slechts op gevorderden ouderdom kunnen geschreven worden. Het was geen uitstralende lichamelijke bekoring die de uitzonderlijke natuur van Michel Angelo in haar luister gevangen hield, het was alleen de platonische overgave van een op de aarde vervreemde ziel, die zich in een geestelijke verwante geborgen en geheel gelukkig wist. Meer dan een vriendin hoefde Vittoria Colonna voor Michel Angelo niet te zijn, want hij vond in haar het spiegelbeeld van de Eeuwige Schoonheid en de Waarheid.
| |
| |
Niet in het hart brandt mijner Liefde leven,
Ik heb U, Vrouwe, met het hart niet lief,
Uit kuische diepte zich Haar vlam verhief,
Waar dood en zonde nooit hun daad bedreven.
Toen God beschonk ons met der ziele gave,
Schonk Liefde, aanschouwing mij, U Schoonheids Licht.
Zoo God aan U deez' ure aan U den dood verricht,
Nôg zult Gij licht zijn, zal het Licht mij laven.
Ik weet de onafscheidbaarheid van vuur en gloed,
Dies moet ik immer de eeuwige Schoonheid eeren,
Loven hetgeen Haars Wezens afglans ving.
Gods Paradijs heb ik in Uw blik begroet,
Der Liefde Vaderland. Daarheen te keeren,
IJl 'k tot de Waarheid der Herinnering.
Waartoe deze schijnbaar gewaagde confrontatie? Zeker, we kunnen de gespierde sonnetten van dit veelzijdig genie uit de Renaissance niet volledig met de proza-gedichten van van Gavere in verband stellen, want het karakter van deze prozagedichten is niet zoo wijsgeerig en rationeel en in hun vrijen vorm doen zij tegenstellend aan, terwijl het subtiele zweven tusschen hemel en aarde spreekt voor de fantastische capaciteiten van van Gavere. Maar een innerlijke gemeenzaamheid nopens de eeuwigheidsgedachte doet ons den proza-dichter in het licht van Michel-Angelo plaatsen omdat hij onder zijn tijdgenooten onbetwistbaar het diepst de eeuwige elementen der schepping heeft behandeld. Zoo steunt deze confrontatie op het wezen zijner persoonlijkheid, die alleen door bespiegeling en verpuring van het hart tot dergelijk object vermocht te stijgen.
Marnix van Gavere weet zijn eenzaam rijpend hart door een onverwachte kracht naar bovenaardsche gebieden aangetrokken. Het geheimzinnige openbaart zich in twee harten, die als verlicht en gezuiverd in elkaar vergaan en het verlangen wordt als in droom door den glans der eeuwigheid vervuld.
| |
| |
| |
Nog nimmer zag ik oogen
‘Nog nimmer zag ik oogen zoo klaar en van een argeloozer
Licht verlicht als deze welke glanzen in uw zoo schoon en edel
Hoe spreekt een hart zich uit, hoe laat een ziel zich wegen,
wanneer, verloren en verlegen, twee menschen in één blik
den trots vergeten van hun verarremd en vereenzaamd Ik...
O plots ontdekte nieuwe glans en levensluister. O vormloos
wordend woord dat als van luister leeft. O droom vol tijdloos-
heid waardoor het eene hart aan 't andere kleeft...’
De dichter voelt zich ruischend tot een nieuwe zelfstandigheid overgaan en zijn hart weet geen begrijpen voor al dit wonderbaar geluk. Maar het hart wordt door de herinnering aan de eenzame aarde ontsteld. Hij weet de onbestendigheid van den droom, de onrembare vlucht naar een verloren leven en het rijzend heimwee naar een tijdloos samenzijn.
| |
Waarom toen wij daar stonden
‘Waarom toen wij daar stonden midden de bloemen en struiken,
waarom sloten de dagen zich niet over ons dicht?...
Wij stonden in 't geheimzinnig woud van een wereld als door
ons droomen opgenomen en leefden in een vergeten dat als een
Wie eenmaal als zichzelven in een ander wezen wedervond
zal nimmer meer vergeten hoe eeuwen duurt één enklen stond...’
Elke ziel leeft eenzaam en verloren in zichzelf, maar twee gemeenzame zielen die vloeiend in elkaar vergaan, worden eindeloos in zichzelf volmaakt. De dichter voelt zich tusschen hemel en aarde heen en weder zweven. Is dit beleven een verschiet en is de droom niet te edel om gestalte te worden? Alle twijfel wordt ten slotte verdreven. Geen angel dreef ooit dieper in een droom van vleesch en bloed.
| |
| |
| |
Hoe zou 'k mijn droom niet wagen?
‘Hoe zou 'k mijn droom niet wagen, die gansch mijn leven
was en is, voor u, die in de verste tijden de schoonste ster
mij waart en gansch een lange reis mij dit gebleven is?...
Hoe zou 'k niet glanzen in uw oogen, die als een wereld zijn
van klaart, wanneer, gelijk of waar gerezen, éénzelfde beeld
mij altoos tegen staart?...
Hoe zou 'k nog durven twijflen, hoe zou mijn hart, mijn ziel
dit niet verstaan, nu iedren dag die bloeit als rond een kern van
liefde groeit en d'allerschoonste dingen in vervulling gaan?...’
Hij betrouwt daarbij op zijn afgestorvene moeder, die zich immer over het lot van haar kinderen buigt en hij vraagt als in gebed bescherming voor haar, die zijn wereld en zijn leven overnam.
We hebben meer dan eens den indruk opgedaan, dat het epische element in het werk van van Gavere op een verbazende manier schuil gaat. De motieven ontspringen als waterdruppels uit éénzelfde bron, die geleidelijk tot een beheerscht en diep geheel versmelten. Het Wonderlijk Beleven vond zijn oorsprong in een diep verborgen bronader en het werd als een zachte ruisching tot een schitterend vlak gevormd. Deze motieven vloeien als in morgenlicht nauw hoorbaar over de vlakten van de ziel, want de dichter luisterde naar de ongedwongen taal van zijn hart. Hij heeft zich als een sereen woordkunstenaar voorgedaan, meer geconcentreerd dan het impressionistische beeld der Tachtigers dat veelal door woordovertolligheid geschaad wordt. Weinigen zullen met evenveel vaardigheid een verbondenheid bereiken tusschen inhoud en vorm als Marnix van Gavere. Een vaardigheid echter, die slechts na herhaalde krachtinspanningen aangekweekt werd. Zijn werk is, aristocratisch naar den inhoud en geciseleerd naar den vorm, zijn adellijken schuilnaam waardig.
Eindelijk verscheen Het Eeuwig Rijk, een bundel die wegens de zelfcritiek van den dichter slechts na langen termijn werd gewogen en herwogen. Onze verwachtingen bleven dan ook niet onbeantwoord. We moeten overigens bekennen dat we in een periode van verval en dilettantisme door zoo'n verschijning ver- | |
| |
rast werden. Marnix van Gavere leverde ons het bewijs van een persoonlijkheid, die zich verscheidene jaren in stilte en eenzaamheid over de essentie van het leven bezon. Zijn talent kwam tot volle rijpheid en zijn karaktertrekken kwamen aldus scherper en harmonischer tot uiting. Zijn heele visie concentreerde zich onwillekeurig op hetzelfde gebied, dat door elke innerlijke belevenis een onuitputbare bron van inspiratie bevat. Talrijke dichters werden in den loop der eeuwen door de doodsgedachte bezield, maar weinigen werden door evenveel sereniteit en bovenzinnelijke bespiegelingen genoodzaakt tot het neerschrijven van deze beroering als Marnix van Gavere.
Deze dichter kan de bloote taal der feiten niet aanvaarden. Het leven van den mensch eindigt voor hem niet zonder meer. De dood stelt hem geen problemen waardoor zijn geest in radeloosheid gemarteld blijft, want hij bezit de kracht van het waarachtig geloof, en ook rationeel, na veel overpeinzing, doorvorsching, bespiegeling, en innerlijk bidden vermocht hij den dood te aanzien als een natuurlijk eindpunt van een ons door God gegeven leven. Hij schouwt als een geestesverwant van Pascal naar het volledige wezen van den mensch. Hij weet het lichaam uit de aarde geboren en tot de aarde vergaan, maar hij weet boven alles de prioriteit van de ziel, die na dit leven haar mysterieuze tocht naar het eeuwige rijk aanvangt. Het aardsche gebeuren gaat in een aaneenschakeling van vreugde en pijn als een voorbereidend leven voorbij, want het eigenlijke leven voltrekt zich op het oogenblik waarop de ziel van haar omhulsel scheidt. Leven is sterven en sterven beteekent een nieuwe geboorte. Dit onontkoombaar proces is enkel voor een bovenzinnelijk-geworden ziel van de grootste beteekenis. De dood voert haar naar een nieuw, het onvergankelijke leven, waar de rust en het opperste geluk slechts in God volledig te aanschouwen en te begrijpen zijn. Geen gebeurtenis ontstelt dieper de ziel van Marnix van Gavere dan het verscheiden van een geliefd wezen, maar een bovennatuurlijke hoop brengt de berusting voor de diep geslagene smart en hij voelt zich vervoerd door den luister waarmee de doode ligt omleefd.
Als men dit sterven noemen durft, dit uitgaan
Op een zucht, dit peerlend blijven staan
Van de allerlaatsten traan,
| |
| |
Doch waart zoo vreemd en schoon bij dit vergaan,
Dat gansch den luister van uw leven
Naar 't diepste van ons hart werd heengedreven,
En nimmer sinds een dag ging vloeien in den tijd
Waar niet uw beeld aan kleefde ontglipt aan de eeuwigheid...
De doode werd als in stilte door een droom bezocht en er hangt een vreemde wijding over dit geheimzinnig gebeuren. Haar gelaat werd door geen lijnen van pijn geteekend, maar een ongemeene glans schittert als in een aureool van licht. De dingen schijnen in eenzaamheid te spreken en een heilige koelte weeft een atmosfeer van zuivere mystiek. Geen menschenhand werd hierin betrokken, alleen een hooger wezen kon deze beroering en de schijnbare vergeestelijking van het lichaam brengen.
Gij slaapt zoo schoon nu in den eeuw'gen nacht,
Zoo schoon, en in een luister zoo verheven,
Dat van uw beeld een droombeeld is gebleven
Zoo eindloos lief als onverklaarbaar zacht...
En schoon gij thans een nietig iets moest zijn,
Een ijle huls, gespleten en vergeten,
Herrijst gij grootsch, van glans zoo ongeweten,
Als schiep de dood uw lichaam zonder lijn...
Gij zijt zoo ver van vuur en wolk en wind,
Zoo eeuwiglijk verlost van alle dingen,
Die wild en onverhoeds een hart bespringen,
Wanneer een band aan aarde en mensch het bindt,
Dat ongenaakbaar gij nu zwerft en zweeft,
En met uw dood het leven hebt gevonden,
Waar gansch uw ziel, zoo fel en ongeschonden,
Haar duur op de aarde alleen heeft voor geleefd...
Marnix van Gavere blijft niet alleen in vervoering voor de aetherische schoonheid van de afgestorvene. Hij peilt tevens naar de ziel en de elementen die haar omringen, zoodat de incarnatie door den toestand en de verblijfplaats van de ziel werd gevormd.
| |
| |
De dichter volgt angstvallig en desondanks met beheersching het metaphysisch onwikkelingsproces. Rond dit sterven brandt dan ook niet de koorts der agonie, noch de titanische strijd die zich tusschen God en demon ontspint, want de ziel geeft zich met bovenzinnelijke vreugde aan de eeuwigheid over.
Zij voelde als nam een ander nu haar handen over
Maar wist zij gingen waar zij zelven zocht te gaan;
Zij liep als schiep zij zelf een rijk van droom en toover,
Maar bleef als hulploos in haar eigen schepping staan...
De ziel is uit het lichaam verrezen! De engelen verschijnen in een verblindend licht. De tocht naar het paradijs vangt aan. Het wordt een onafgeboken stroom van hemelsche muziek en we weten de ziel ‘onlijdelijk volmaakt’ het eeuwig rijk ingaan...
Als door een ondoorgrondelijk klaren glans bewogen,
En eindloos sidderend van licht in hunne vaart;
Zoo snel alsof zij niet met eigen vleuglen vlogen
Verrees een rei van englen uit een kring vol klaart...
Zij wisten dat het licht dat zij ontmoeten zouden
Het schoon en sneeuwwit aangezicht zou zijn van hem,
Die zich in 't diepst van ieder mensch weet schuil te houden
Een troost en aanspraak geeft aan 't nietigst hart in klem...
O zie hoe de aarde trekt alleen om dit gebeuren,
Hoe zich om zooveel kleins het heilige beroert,
Hier is geen spijt, geen leed, geen tranen bij het treuren,
Maar als een blijdschap die tot zielsverwantschap voert...
Dit leven kwam tot hen als was het nooit geschonden,
Als was de diepste smart geen vuur van pijn geweest,
Maar als een wachten, aan geen duur of pijn gebonden,
Waarin een ziel voor de eeuwigheid alleen nog vreest...
Zij wisten dat die ziel door de engel aangesproken
Zijn laatst en puursten staat subtiel was ingegaan,
En dat een hemelroos uit aarde en klei ontloken
Als engel Gods en geest van licht was opgestaan...
| |
| |
Het komen en gaan van den mensch geeft onmiddellijke bezinning aan degenen, die de onstuimige jaren voorbij zijn, zoodat dit wentelend gebeuren dient te worden beschouwd als een getuigenis waarin de dichter bij uitnemendheid zijn levensbeschouwing belijdt. Het feit dat dit motief door onze hedendaagsche dichters zelden op een bovenzinnelijken en religieuzen grondslag werd behandeld, is een niet alleenstaand verschijnsel van onzen materialistischen en individualistischen tijdsgeest. Het Eeuwig Rijk is alsdan van een aparte beteekenis. Het herinnert ons om zijn verheven stellingname gedeeltelijk aan het werk van Dante en Ruusbroec. We willen dezen bundel, die op zijn manier den tocht naar het Paradijs bezingt, daarom niet als een evenwaardig verschijnsel kwoteeren, zoodat door verregaande overschatting en onbezonnen grootspraak deze critiek als ongemotiveerd in het luchtledige zou verdwijnen. We weten evenwel onzen maatstaf niet verder dan het mag te hanteeren en zoo trachten we het werk van van Gavere te toetsen in het kader van onze hedendaagsche lyriek terwijl we zekere aanknoopingspunten niet onbenut willen laten wanneer deze dichter zijn tijdgenooten op sommige plaatsen ontstijgt en zoo tot het zog der grooten aangetrokken wordt.
Dante's Paradijs is naar de verklaring van Dr H.P. Boeken: ‘...een voorstelling van het leven na den dood,... inderdaad een symbolische voorstelling van onze ziel en daarin geeft zij ons als diepsten grond te zien onze Ikheid, den God-in-ons.’
Van dit symbolisme en deze Zelfvergoding vinden we bij van Gavere niets terug en diens lyrisme is daarbij niet zoo grandioos en soms hekelend vertolkt, maar in de eeuwigheidsgedachte en de transsubstantiatie meenen we evenwel een niet alledaagsche gelijkenis te ontdekken. Zeker, het mystische werk van Ruusbroec, dat tot de bevoorrechte lectuur van van Gavere behoort, is van zuiver contemplatieven en exemplaristischen aard, maar het goddelijke Licht waarmede de doode uit Het Eeuwig Rijk omtogen ten hemel vaart is het verpuurde beeld als van een Ruusbroecsche bespiegeling. We meenen dat enkele van de talrijke voorbeelden volstaan om een zeker geestesverwantschap met Ruusbroec te belichten:
| |
| |
Hoe glanst gij plots van al verheven adelheid,
...........................................................................
Uw mond draagt als een glans zoo wonder en zoo klaar
...........................................................................
Ik weet U reeds als door een ander licht gewonnen,
...........................................................................
O mocht uw ziel, die naar het donker werd gedreven,
O mocht uw ziel in vonkel en in licht vergaan,
Hoe zou 't geheim waarmee ge op aarde waart omgeven
In Gods verheldrend licht als tot zijn oorsprong staan...
Uit Ruusbroec, de Wonderbare, door Prof. Dr. L. Reypens S.J. ontleenen we:
‘Zie, deze verborgen klaarte, waarin men, naar de leegheid des Geestes, schouwt al wat men kan verlangen, is zoo groot, dat de lievende toeschouwer, in zijn grond, niets anders ziet noch ervaart dan een onbegrijpelijk Licht. En vanwege de alles hier omvattende leegheid ervaart hij zich als het Licht zelf waarmede hij ziet.’
Het moeten erkennen dat we bij dergelijke grooten af en toe geestesverwantschap zonder vooropgezetheid of epigonisme ontdekken, is een gunstig advies voor van Gavere, die zijn persoonlijkheid naar het domein dezer eeuwigen te handhaven en te evolueeren wist. Hij heeft het motief van den dood aangeraakt dat het levensbehoud in zichzelf draagt. Het is langzaam en diep gegroeid, tot het rijp geworden, als een klein sieraad uit kostbare materie werd geslepen, door de hand van een fijngevormde persoonlijkheid, streng tegenover zichzelf.
O laat dit hart, dit hart nu niet vergaan,
Het is te vast, te vol aan U geklonken,
Te diep in 't zog der eeuwigheid verdronken
Om weer alleen in de ijlte bloot te staan...
O laat dit hart, dit hart U toch verstaan,
Het ziet uw lach op ieder kind geblonken,
Maar voelt den tijd als door den dood gedronken,
En waarom 't leven dan, waarom 't ontstaan?...
O laat dit hart, dit hart nu niet vergaan,
Het zou zijn leegte en leed niet kunnen dragen,
Niet voelen meer waarom het is geweest,
| |
| |
En zoo Gij voor het kleinste schepsel vreest,
En kent zijn nood en hoort zijn bitter klagen,
O laat dit hart, dit hart nu niet vergaan...
De gedichten uit Het Eeuwig Rijk ontwelden als dit aangrijpend slotgebed bijna alle in den klassieken versvorm. Tucht is voor van Gavere geen irriteerende wet geweest, maar een weldadige aanwending voor zijn persoonlijkheid, die hierdoor tot volledige uitspreekbaarheid kwam. We hadden ten onrechte door de revolutie van het Expressionisme onze belangstelling voor het metrum en het rijm verloren, gedeeltelijk omdat vele beoefenaars van den klassieken vorm inmiddels verouderd en als uitgedroogd tot ons kwamen. Bij Marnix van Gavere wordt deze vorm door geen boekenwijsheid en valsch-klinkende rhetoriek in de schaduw gesteld, daar we deze als prominent voorbeeld van glasheldere bespiegelingen in een bijna niet te merken stoffelijken vorm kunnen aanwijzen. We vergeten bijna dat we door een verwoorde schepping in beslag werden genomen, omdat onze hoogere zintuigen onbewust naar een andere wereld werden gevoerd in een wisselend spel van harmonische, lichte tinten en zwaar-aanrollende en hoog-uitstervende orgeltonen. Zulke voornaamheid, zulke weelde zelfs, komt niet dikwijls tot ons. We moeten soms naar de dichters uit de Gouden Eeuw, vooral bij Vondel, kijken gaan bij wien van Gavere de technische kennis verworven heeft. De jongeren, die al te weinig tot onze grooten gaan, worden hiermede de les gelezen. We durven niet gelooven dat deze op een keerpunt naar wederaanpassing onvruchtbaar zou kunnen blijven.
Dec. '41 - Jan. '42.
Remi Boeckaert.
|
|