| |
Karel de Koker.
Ik, Karel de Koker, dichter en wijnhandelaar, moet bekennen dat ik een voorbeeldige vrouw heb gehuwd. Trouwens haar vader was een antiquaar, die zelden buiten zijn deurgat kwam, en haar moeder, een ingetogene ziel, die dagelijks ter kerke ging. Wie van beiden het zuinigst, misschien het schraapzuchtigst was, kan ik moeilijk uitmaken. Mijn Schoonvader verteerde bij de herbergiers, die geen liefhebbers van oudheden zijn, geen frank; doch bij den brouwer van Aksel, die soms een ouderwetsch
| |
| |
postuurke kocht, bestelde hij een ton Helles. Als verkooper van oudheidkundigen rommel had hij in onze provinciestad weinig klanten en dus ook weinig verplichtingen. Zijn beste klanten kwamen uit Brussel of Antwerpen, kenners die beterkoop dan in eigen stad werden bediend.
Sinds jaren was mijn schoonmoeder stoeltjeszetster en geldophaalster in de Sint-Baafskerk. Een postje, dat vanzelfsprekend weinig wordt betaald, zoodat velen er zouden aan denken het stoelgeld voor eigen rekening op te halen. Zoo'n booze gedachte kwam er wellicht nooit in haar op en ongetwijfeld zou ze nooit aan zoo'n influistering hebben toegegeven. Stoelen op rijen zetten en geld ophalen in het huis van God, dat kan iedereen; doch borduren als mijn schoomama, dat konden weinigen uit onze provincie. Bejaarde dames, die nog op borduurwerk verzot waren, wisten het winkeltje in de Seminariestraat, doch ook de onderpastoor wist er voor een of ander missiewerk aan te kloppen. Zoo mocht schoonmama eens door zijn toedoen den purperen mantel van Zijne Hoogwaardigheid borduren.
Hoeveel nachten ze er aan gewerkt heeft, weet ik niet, doch wel dat ze uit devotie er nooit een frank heeft voor aanvaard. Tot op haar sterfbed heeft schoonmama het over dezen eerbiedwaardigen mantel gehad, en voor haar hemelvaart heeft ze voorzeker een bizonder getuigschrift van monseigneur meegekregen. Vanzelfsprekend kwam de onderpastoor haar meer dan monseigneur bezoeken, doch mits één bezoek van Zijne-Hoogwaardigheid zou haar devote ziel den voorsmaak van den hemelschen rijstpap hebben gekend. Helaas, dit gerecht door de engelen bereid en door de heiligen geproefd, bleef haar tot op haar sterfbed onthouden. Wij, die nog in God en als het nood doet ook in de fabeltjes van de nonnen gelooven, troosten ons bij de gedachte, dat deze hemelsche spijs haar reeds veelvuldig op de tafel des Heeren is voorgeschoteld. Denk nu daarom niet, dat ik, Karel de Koker, dichter en wijnhandelaar, met God spotten wil, integendeel, zoo er één voor het schrikbeeld der hel te vreezen heeft, dan is het ongetwijfeld hij, die bij de genade Gods de Schoonheid op rijm zetten kan.
Om mijn ironie te motiveeren moet ik bekennen, dat ik in zekere mate pedant en onevenwichtig, als elk waarachtig dichter, ben. Trouwens, het was niets anders dan de eerzucht, die me vanaf mijn kinderjaren schrijven deed. Nochtans, er zijn
| |
| |
dichters die beweren slechts uit innerlijke noodzaak te schrijven; doch zoo'n uitlating, die door een interviewer ruchtbaar wordt gemaakt, is even min waar als een verschijning te Banneux. Meen nu ook niet, dat ik mijn geval generaliseeren wil, want menige staaltjes van litteraire boosdoenerij zou ik U kunnen verklappen. Echter loop ik gevaar op door mijn collega's in een proces te worden betrokken, zoodat ik me verplicht voel ‘mijn’ manier van dichten op te biechten. Het ware natuurlijk een leugen te beweren, dat ik een hart heb als een stuk arduin, want om iets op rijm te zetten, mits den noodigen rijkdom aan beelden en zangen, moet uw hart kunnen vibreeren als kristal. Wanneer mijn hart toevallig vibreert, hetzij door een wandeling in de natuur, hetzij door het aanraken van mijn vrouw, dan grijp ik eerst en vooral naar mijn pen. Op de tafel in mijn doodstille werkkamher leg ik een onbeschreven papier en... wacht. Soms duurt het wachten een uur, soms duurt het een nacht. Denk vooral niet dat ik er vadsig zit als een koning na Clovis, soms loop ik vloekend rond of bonk met de vuist tegen mijn koker. Waarschijnlijk omdat ik de Koker heet begint het in mijn koker te koken. Na een kwatrijn geschreven te hebben is die koker tot op den bodem gekookt. Goddank, ik beschik nog over een stapel boeken, waarvan de verzen van Vondel, Bredero of Hooft me te pas komen. Soms lees ik mezelf uit hun werk voor, zoo luid dat de buren me afluisteren komen. Vandaar neemt niemand uit mijn straat me au serieux op. Het kan zijn dat mijn wijnhandel er eenigszins onder te lijden heeft, doch anderzijds heb ik het voorrecht als een zot, dus als een genie, te worden beschouwd.
Wanneer mijn stem van het luidop-lezen vermoeid is en mijn oogen van het rooken beginnen te tranen, roep ik mijn vrouw die me aanstonds den strafsten Pommard brengt. Bij ervaring weet ik dat de inspiratie dieper uit de flesch dan uit den koker komt, daarom is het gebruik van een glas me totaal overbodig. Alleen het uitzicht van een donkere, met spinnewebben omgeven flesch, is een brok poëzie op zichzelf. Midden op tafel staat ze daar, een oudheidkundig postuur uit schoonpapa's winkel, een ideaal model voor een plastisch kunstenaar. Dan overvalt me het verdriet om mijn taalarmoede, de slaap die ik grimmig verdrijven wil.
Brommend wandel ik de kamer rond, reminescenties wellen soms op, beelden die ik even zeer had kunnen ontdekken. Dan
| |
| |
zweer ik nooit meer poëzie van anderen te lezen, wanneer ik gedachtenloozer word begin ik te aanbidden wat ik heb verfoeid. Op de beelden van Van de Woestijne schrijf ik ander ritme en op het ritme van Kloos schrijf ik andere beelden. Zoo schrijf ik vier, soms vijf à zes strophen. Het lijkt een pot-pourri. Na eenigen tijd breng ik enkele wijzigingen aan. Het wordt een persoonljk vers. Met het rijm heb ik thans minder last, met de leesteekens weet ik echter geen weg. Daarom zet ik er geen. Doch dat is bijzaak. Hoofdzaak is dat mijn vers vloeit. En waarlijk, luister naar mijn stem:
Op zachte wieken wiekt de wind...
Gelukkig als een jong-gehuwde, die voor het eerst vader wordt, ga ik te bed. Als een jong-gehuwde, zeg ik, omdat het vaderschap van een ongehuwde weinig te vereeren is. Misschien ware me ook zoo'n ramp overkomen, ware het niet van Genoveva, die ik niet boven den knie aanraken mocht. Een voorbeeld, zegde ik, mijn Genoveva. Luister, hoe vol poëzie klinkt haar naam... Kon ik ooit iemand huwen die Gusta of Pelazie heette? Daarbij, was Genoveva niet voor mijn dichterlijke natuur bestemd? Wist ze niet te deelen in mijn droefheid, mee te jubelen om mijn succes?
Mijn dichterschap, dat nochtans dient te worden geapprecieerd, want velen raken niet eens tot aan mijn knie, heeft me nooit een frank opgebracht. Mijn uitgever, de eerste die het aandierf mijn bundel uit te geven, zegt dat poëzie niet wordt gelezen, een bewering die ik niet kan weerleggen, daar ik aan iedere uitgave mijn broek scheurde. Dan spreek ik niet eens over de recensenten, die soms van poëzie zooveel afweten als een kruier van logica. Misschien zijn deze scherprechters niet minder voor geld gevoelig als een schoolmeester, want ook zij hebben minder geboterd dan droog brood naar binnen te werken. Zoo kan ik vertellen over een criticus, die nochtans door de literatoren van nu hoog aangeslagen wordt, al heeft deze schalkaard reeds meer dan één plagiaat op zijn geweten. Het betrof mijn debuut: ‘De lach van het Vuurbeeld.’ Zeer beleefd en zeer vleiend vroeg ik hem een onderhoud. Hij zou me ontmoeten te X..., waar hij een lezing houden kwam. Zijn lezing was zoo geleerd dat enkelen er van geeuwden, een getuigenis dus voor de degelijkheid van zijn essay. Toen zijn laatste woorden uitstierven werd er luidruchtig geapplaudisseerd. Om den voordrachtgever te beha- | |
| |
gen applaudisseerde ik echter zoo, dat allen mij als een zonderling opnamen.
Enkele vrienden en bewonderaars kringden zich na het dankwoord rond den voordrachtgever. Hoe ik criticus, Jan Peypaert, aanspreken kon werd me een obsessie. Als het vijfde wiel aan een wagen sloot ik me bij het groepje aan. Jan Peypaert scheen me evenals zijn bewonderaars niet op te merken, zoodanig werd hij het lastig gemaakt door den voorzitter der club. Het mannetje week geen vin van Peypaert's zijde tot hij hem voorstelde een biertje te gaan drinken. Als door jonge kuikentjes, die angstvallig hun klokhen volgen, werd Jan Peypaert achterna gezet. Plots bemerkte ik een opening, die me toeliet op Peypaert's schouders te kloppen. Te laat dacht ik er aan oneerbiedig te zijn geweest. Peypaert, die het hoofd omwendde, keek me verbaasd aan. Aarzelend bood ik Peypaert de hand en stotterde: ‘Karel de Koker’. ‘Dichter en wijnhandelaar’, voegde er een spottend aan toe. ‘Tiens’, zei Peypaert ‘aangenaam’. Bij zwarte Wieze in ‘Café Belge’ betaalde dat voorzittertje het gelag. Als wijnhandelaar mocht ik voor dat voorzittertje, een leeraartje aan het Atheneum, niet onderdoen. Resoluut bestelde ik vier flesschen wijn. Toevallig had ik geld genoeg op zak om het gelag te kunnen betalen. De bewonderaars, die er voor vreesden op hun beurt te moeten tracteeren, trokken er met vele complementen van door. Ook de voorzitter, die onder den plak van zijn vrouw stak, muisde er uit. Zoo bleef ik met Pypaert alleen. De wijn had ons half-dronken en zeer spraakzaam gemaakt. Onmiddellijk begon ik over mijn bundel die ter perse was. Doch Peypaert liet me niet uitpraten, zoo vurig sprak hij over de voordrachten die hij nog houden moest. Inmiddels rekende ik na of ik nog een volgende flesch kon betalen. Zonder dat Peypaert het opmerkte stond er reeds een nieuwe flesch op tafel. Peypaert, die uit zuinigheid meer water dan wijn dronk, begon te geeuwen. Naast mijn dichterschap bezat ik, goddank, de knepen van een
handelaar. Zoo maakte ik er Peypaert op attent innig tevreden te zullen zijn over een lovende recensie. Zonder een rechtmatige aanmoediging zou een genie het zelfs niet uithouden kunnen. Waarom niet elkanders verdiensten te erkennen in plaats van elkander te bevitten? Moesten wij, jongeren, niet in de eerste plaats onze kleingeestigheid afleggen? Ware het bovendien niet billijk zoo de dichter den criticus gaf wat hem toekwam? Wellicht was Peypaert zich ondanks zijn dronkenschap
| |
| |
bewust waar ik heen wilde. Instemmend knikte hij met halftoeë oogen bij elke rustpoos van mijn pleidooi. Van mijn kant zou ik hem vijftig flesschen Bourgogne voor een lovende recensie bezorgen. Hij trachtte het na te cijferen hoeveel hem mijn Bourgogne waard was. ‘Voor duizend frank heb ik me eens laten verleiden’, bekende hij, ‘Zoo ge me zestig flesschen Bourgogne en tien flesschen cognac bezorgdet, dan zorg ik voor iets puiks.’ Beneveld en slaperig begonnen we als kooplui te twisten. Tenslotte wist ik hem voor vijftig flesschen Bourgogne en vijf flesschen cognac te overreden. Toen we opstonden kon Peypaert bijna op zijn beenen niet meer staan. Ik bracht hem op zijn kamer waar ik hem toedekte als een kind.
Deze lovende recensie is nu al twee jaar geleden in de krant verschenen. Het slot er van liet ik afdrukken op de prospectussen van mijn volgenden bundel. ‘Karel de Koker is een dichter die er zijn mag. Immers hij onderscheidt zich van zijn tijdgenooten door een opvallende conscientieuseteit, een uiterst persoonlijke visie, fijnzinnig en aristocratisch verwoord, alsook door een ongemeene welluidendheid die natrilt in het geheim van zijn taal.’ Ongetwijfeld werden mijn collega's groen toen ze zoo een durvend stukje lazen. De muilperen aan hun kinderen en de uitbranders aan vrouw en onderhoorigen toegediend zou ik niet graag op mijn actief nemen. De dag waarop deze recensie verscheen heeft mijn vrouw me als in het bruidsbed omhelsd. Niemand kon haar uit het hoofd praten, dat ze niet met een groot dichter, misschien met een genie, was getrouwd. Voor mijn naamen verjaardag kocht ze me lijvig, gebonden boeken. In mijn bibliotheek hield ze orde als in haar huishouden en wanneer ik dichtte bespiedde ze me als ging ik met den duivel om. Ik moet er aan toevoegen, dat mijn humeur sinds die goede recensie er zeer op verbeterd was. Wanneer ik Genoveva een uitbrander gaf, wat nog zelden gebeurde, wist ze zich telkens te troosten. In den ‘Bon-Marché’ had ze een boek gekocht ‘La femme de l'artiste’. Zeker heeft ze deze richtlijnen tot in de détails toegepast, want 's anderendaags schotelde ze met dubbele zorg mijn spijzen voor. Toen ik grimmig was, daar een collega door Peypaert nog erger dan ik over het paard werd getild, sneed ze zelfs mijn vleesch. De boeken, die ik pas had gelezen, begon zij te lezen, nooit echter zonder vooraf mijn oordeel te hebben gevraagd. Stilaan werd ze een boekenworm. Ze ketste de stad af om occasie's te koopen. Toen ze thuis kwam moest ik
| |
| |
naïef raden wat ze had meegebracht. Dat ze verstand had van boeken koopen als van haring inleggen is een deugd die niet elke vrouw toekomt. Als belooning gaf ik haar telkens twee kussen. Het werd een ware triomf toen ik nieuwe ‘gewrochten’ had gemaakt. Met tremelo-stem en de noodige grimassen las ik Genoneva mijn nieuwe verzen voor. Slechts zij bezat het voorrecht mijn onuitgegeven verzen te mogen lezen. ‘Het voor recht’, alvast een leugen, want niemand anders bekommerde zich om mijn verzen. Ook niet wanneer deze gedrukt waren. Dan schreef men er over - goed of slecht - (meestal slecht) en daarmee fini.
Benevens Geneveva was er toch iemand, die zich aan mijn werk scheen te interesseeren. Van een jonge onderwijzeres, die in een nonnenschool te Brussel klas deed, ontving ik onverwachts een brief. Een loflitanie over mijn jongsten bundel. Overmoedig liet ik Genoveva dezen brief lezen. Tot mijn verbazing zag ze er eerder ontstemd dan vroolijk uit. Ha, ze was jaloersch. Om Genoveva te treiteren, ook om me-zelf eer aan te doen, stuurde ik mijn bewonderaarster een handschrift. Twee dagen pruilde Genoveva, gevaarlijk als een klokhen. Was het niet noodig iemand jaloersch te maken om dieper te worden bemind? Bij een tweede schrijven van mijn onderwijzeresje werd het een twist. Kost wat kost wou Genoveva weten wat de brief inhield. Het schrijven was eigenlijk zeer onschuldig, zeer onbelangrijk zelfs, met leedvermaak hield ik echter den brief op zak. Toen ik Genoveva voor het laatst dien brief weigerde, trachte ze me te krabben als een kat. Vroeger dan ik het wist gaf ik Geneveva een klap. Huilend liep ze naar haar kamer, waar ze den nacht schreiend doorbracht.
Thans zou ik graag een punt achter het correspondeeren hebben gezet. Mijn onderwijzeres scheen echter tijd voor het rapen te hebben. Twee à drie brieven in de week diende ik van haar te verstoppen. Daar ik mijn prestige niet schaden dierf schreef ik haar telkens terug. Soms een nieuw vers, soms een meditatie over de liefde. Bij haar voorlaatste schrijven had ze eenige van haar verzen gevoegd. Beleefd verzocht ze me er mijn oordeel over uit te spreken. Aan zoo'n eer kon ik niet wederstaan. Haar verzen waren heusch niet kwalijk. Een nieuwe Alice Nahon?... Sommige strophen meende ik reeds vroeger te hebben gelezen. Zoo lovend schreef ik over haar verzen, dat ze me graag ontmoeten zou. Het rendez-vous zou te Brussel plaats
| |
| |
hebben. Met het definitieve antwoord stond ik aarzelend voor de postbus. Keken voorbijgangers me wantrouwend aan, knipoogden ze naar elkaar? Den brief voelde ik vallen als viel hij op mijn hart. Bij mijn schrijven had ik een foto gevoegd, zoo Genoveva het te weten kwam! - Huiselijk kabaal, echtscheiding. - Het duurde een week vôôr ik antwoord ontving. Zeven dagen was ik verplicht geweest mijn postbus gade te slaan. Als een dief sloop ik met het schrijven naar mijn kamer. Het kan pathetisch zijn, doch ik beefde toen ik den brief opende. Een glanzende foto slierde uit den omslag. De onderwijzeres zag er zoo dichterlijk uit als... enfin, onvergelijkbaar. Ze scheen eerder frivool, te ver gedecolleteerd. Nauwelijks twintig jaar kon ze zijn, Maria van der Kwaden. Overmorgen zouden, we dus elkaar ontmoeten. Ze zou me opwachten aan het station. Aan een grijzen kaphoed en een rooden das zou ze mij herkennen. Maria van der Kwaden - hoe poëtisch klinkt haar naam - zou een rood handtaschje bij zich hebben. Ze zou van de gelegenheid gebruik maken me te interviewen. Zoo zou ze me vragen waarom ik nooit aan critiek heb gedaan. Dat ik nooit de kans had gekregen anderen af te kammen, zou ik haar verzwijgen. Wanneer er een nieuw tijdschrift werd gesticht smeekte ik een kroniek te mogen verzorgen. Antwoord op mijn schrijven, waarbij er retour-port stak, kwam er nooit. Ik zou Maria het antwoord geven van den vos en de druiven. Kon ik haar verklappen dat niemand, behoudens haar, me au serieux opnam? Dat mijn vrouw, sinds de brievenhistorie, over mijn werk niet meer sprak?
Bah, wat gaf het dat mijn vrouw me afvallig werd! Had ik niet een knappe bewonderaarster, die, naar ik kon vermoeden, nog niet verloofd was? Was het leventje met Genoveva niet schadelijk voor mijn temperament? Kon ik als artist, die nooit het conservatieve te buiten ging, nog worden geïnspireerd? Was het den dichter niet noodig af en toe aan een ander been te knagen? Had Goethe ik-weet-niet-meer-hoeveel lieven gehad? Was ik, Karel de Koker, dichter en wijnhandelaar, artist of was ik het niet?...
Toen ik door het treinraampje keek, bemerkte ik een roode handtasch. Vóór de treinremmen knarsten, duizelde ik reeds op het perron. Een treinwachter nam me bij mijn schabernak. Misschien een proces op den koop toe? Goddank, de treinwachter liet me los. Schaamterood als een pioen zocht ik het roode handtaschje op. Ha, daar! Ik drumde me tegen stroom in tot
| |
| |
bij het meisje. ‘Dag Maria’, zei ik verrukt. ‘Pardon’, was het antwoord. ‘Vous vous trompez’. Verdomd, had er me iemand voor den aap gehouden? Toen ik me ontgoocheld door de menigte liet meedrijven, kwam een onbekende me tegemoet. De kennismaking was kort en vriendelijk. Ik vlijde me tegen Maria aan, trok een dichterlijk gezicht. Het begon te motregen. Ik stelde voor ergens binnen te gaan. In een half-donker kroegje bestelde ik porto. Dat de porto, dien ik verkocht, beter dan dit spoelwater was, verzweeg ik. Over niets anders dan over poëzie wou ik het hebben. Wanneer ik echter over poëzie begon, met het oog op het interview, begon Maria, over het slechte weder. Eigenaardig, had ik wel Maria Van der Kwaden voor? Was zij het die me haar foto had gestuurd? Was het meisje op de foto niet blonder dan deze, welke dicht tegen me aankroop? Had het meisje op de foto geen grootere, opener oogen? Doch neen, ik kon me-zelf niet gelooven! Was ik niet verblind door de schoonheid van Maria? Was ik niet getroffen door haar, die me met haar geuren bedwelmde? Daarbij, speelde mijn vrouw in deze waanvoorstelling geen rol? Was het niet de vrees die me allerlei denkbeelden ingaf? Had ik Genoveva niet gezegd door Jan Peypaert te zijn uitgenoodigd? Zou Genoveva te weten komen, dat ik Aalst, waar Peypaert woonde, was voorbij gestoomd? Was het wel noodig me daarover ongerust te maken? Had ik niet Maria, die me reeds dieper scheen te vereeren dan Genoveva? Liet Maria ook niet blijken dat ze verliefd op me was? Ik legde mijn hand op Maria's schouder, ik streelde haar lokken. Haar oogen waren wonderbaar diep, haar neus was als deze van een Grieksche godin. Moest ik er aan twijfelen dat nooit een dieper geluk me werd beschoren?...
Over vele zaken hadden we geklapt, Maria Van der Kwaden en ik. Uitgenomen over de poëzie. Ook ik dacht er niet meer aan over poëzie te zwetsen. Maria was een brokje poëzie op zichzelf, een model om ten voeten uit te schilderen. ‘Engel’ noemde ik haar. Ik kuste haar in een reeds donker geworden hoek. Af en toe dook Genoveva in mijn verbeelding op. Onrustig en misprijzend trachtte ik haar beeld te weren. Had ik me niet blind op Genoveva gestaard? Was ze niet een antikiteit, die paste in haar vader's winkel? Iets, dat men geweten noemt, zweeg daarom niet. Maria streelde mijn hand, haar lippen zogen me leeg.
De laatste trein naar Gent was vertrokken. Het berouwde me niet meer bij Maria te zijn gebleven. We zochten een hotel
| |
| |
op waar we zouden vernachten. Vanzelfsprekend konden we in het klooster, waar Maria les gaf, niet samen vernachten. Ik bestelde een duur avondmaal. Om vroolijk te worden liet ik wijn brengen. Al praamde ik haar, Maria dronk er niet van. Dan zoop ik de flesch alleen leeg. We gingen te bed. Maria ontkleedde zich schuchter.
Reeds drong het daglicht door het raam wanneer ik ontwaakte. Mijn handen zochten naar Maria. Leeg. Mijn oogen openden zich langzaam. Had Maria mij verlaten? Nam ze reeds het ontbijt? Waarom had ze me niet gewekt?... Vlug schikte ik mijn toilet. Bij elken stap naar beneden bonkte het in mijn hoofd. In de ontbijtzaal zaten een drietal gasten. Aarzelend vroeg ik den kelnner of hij mijn vrouw had gezien. Hij antwoordde ontkennend. Ook de kassierster gaf me evenveel appels als peren. Had ik me niet vergist? Droomde ik nog? Of was Maria in de badkamer? Neen. Het was duidelijk, ze was vertrokken. Niets restte van haar in de kamer. Plots gleed mijn hand daar waar steeds mijn brieventasch stak. Leeg. God, drie duizend frank!
Genoveva, zij mij genadig!...
Remi Boeckaert.
|
|