Arsenaal. Jaargang 1(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Ballade van heer Janus. Heer Janus die vrijde een meisje, een wonderknap ding van een meid; hij had haar getoond een paleisje, ze had hem heur hart toegezeid. Hoe zou hij haar kunnen verliezen? - Ze had hem nog 's morgens gekust - Zou eerder de zee niet bevriezen dan was hare liefde gebluscht?... Hij was er zoo zeker van 's avonds, dat hij bij haar beeltenis sliep. Een ruiter kwam plotseling dravend, voor 't venster: ‘Marieke!’ hij riep. [pagina 157] [p. 157] Het was of er één brak heur herte. Wie zond hier dien ruiter voorbij? Ze sprak, sloeg hem ga in de verte: ‘Ach, kwam toch die ruiter voor mij!’ Die ruiter kwam telkens daar weder, hij merkte heur blos op 't gelaat. Hij sloeg met de hand aan zijn veder, zoowaar als die boom die daar staat. Eens vroeg hij: ‘Mijn liefje, bemin je? Ach, ben ik je schoonheid wel waard?’ Ze loosde toen lachend een zuchtje, meteen was 't van binnen bedaard. Heer Janus had d' ontrouw vernomen, hij maakte zich ziedend, ontdaan. Bij Flip aan het smishuis gekomen, daar liet hij zijn merrie beslaan. En vloekend verzocht hij den ruiter met hem in het strijdperk te gaan. ‘Heer Janus, ik ben geenen muiter, ik zal er mijn man wel bij staan!’ De paarden begonnen te steig'ren, niet één bond er aan dan den strijd. En vruchtloos, als bleven ze weig'ren, de paarden verbeurden den tijd. Er daagde een vriend zonder zorgen, ‘Maar, vrienden, wat bent U van zin? Uw lief is gestorven vanmorgen, de graaf streelde laatst haren kin.’ Remi Boeckaert. Vorige Volgende