| |
Geloovigen, leest Andre Gide.
André Gide heeft zijn levensleus vastgelegd op twintigjarigen leeftijd, toen het puritanisme nog als een dierenriem rond hem gespannen was en hij overmoedig verklaarde: ‘Il faut tout représenter!’ ALLES was de eerste vereischte, het was de uitdrukking van zijn absolutisme, van zijn onvoldaanheid met het halfslachtige. VOORSTELLEN was de aanvullende noodzakelijkheid. Geen sprake van alles te ‘zijn’, wel van alles voor te stellen. Het philosophisch vertrekpunt van André Gide is immers Goethe geweest, Goethe die schrijft: ‘Stirb und Werde...’, Goethe die nog beminde op tachtigjarigen ouderdom en de sereniteit van Socrates vereenigde met het vitalisme van den romantikus.
‘Zijn’ veronderstelt eenheid, afbakening, beperking. Wie ‘is’ blijft, daarom veronderstelt ‘zijn’ ook stilstand. Wie ‘is’ groeit niet, tenzij in zichzelve. Wat de mensch op twintigen op zestigjarigen leeftijd van zichzelven onderscheidt, is slechts uiterlijk: physiologische stoornissen of psychologische verrijping, maar nimmer essentieele wijzigingen. De mensch blijft gelijk aan zich zelf en dit sluit de idee van den vooruitgang uit, want alleen de verschijningsvormen verbeteren of versleckten. Wat van de ziel is, verandert nooit, omdat het streng gedetermineerd is in den cirkel van zichzelf.
Heel de tragiek - en wellicht heel de grootheid - van André Gide ligt in de ontkenning van deze waarheid. Zijn bestaan is niets meer geweest dan een opstand en een nederlaag tegen- | |
| |
over de eenheid, die de ziel ons oplegt. André Gide heeft zich van alle banden losgerukt, ten einde niemands overwicht te ondergaan, maar dit geschiedde om des te vrijer zichzelf weg te schenken aan het noodlot. Hij wou ten allen tijde ‘disponibel’ zijn voor het leven en klaar om het te aanvaarden. Zijn individualisme ontstaat uit een zeer bijzondere interpretatie van het Evangeliewoord: ‘Wie zijn leven om Mij zal verliezen, zal het gewonnen hebben.’ Maar kon hij zich losmaken van zijn diepste wezen, zooals hij zich bevrijdde van conventie's en vooroordeelen?
De kritiek van Gide's boodschap ligt in deze standname tegenover het ‘zijn’, in dit onverschrokken individualisme van den mensch, die zoekt en beweert te vinden in het veelzijdige, ten koste van het ééne en het omschrevene. Want de volharding van André Gide wordt gekenmerkt door een doorloopend verraad tegenover het oude en een onvermoeide toetreding tot het nieuwe, door een onbekwaamheid om door te drijven, maar een bewonderenswaardigen moed om te herbeginnen. Zijn aard is zoo, dat hij niet trouw en aandachtig de webben van één rag kan uitspinnen. Hij kan zich niet vastklampen aan één geloof, niet strijden voor één ideaal, niet droomen van één paradijs: zijn eenig ideaal ligt in de veelzijdigheid van het verbijzonderd bestaan; zijn eenig paradjjs is het duizendvoudige leven. Hij kiest nimmer, omdat de verkiezing van ééne zaak boven de Andere hem van de andere berooft. Hij kent slechts de volharding van het veelzijdige en kiest geen baan, waarop hij zich koppig en roekeloos verder waagt, tenzij het heele wegennet. Hij begeert immers het AL en niet het EENE!
Daarom houdt hij ook niet van het eeuwige. Hij houdt van de dingen, in de mate dat hij ze afzweren kan. Hij weet welk overwicht een al te trouwe vriend, een al te sympathiek oponthoud, een al te zware passie, op den willoozen mensch uitoefenen kan. Het volstaat hem ééne zaak - een liefde, den roem, de fortuin - te bezitten, om haar te haten. Hij haat afspraken die binden en boordknoopjes die spannen. André Gide wil vrij blijven, dat beteekent voor hem: alles bezitten en door niets bezeten worden, tenzij op het exaltisch moment van het genot.
Hij zoekt geen ontroeringen, hij wenscht vervoering van de zinnen. ‘Les Nourritures Terrestres’ is een samenloop van gewaarwordingen, ‘L'Immoraliste’ is de overgang van een ziel, die gevoed wordt door beschouwingen, naar een lichaam,
| |
| |
dat geprikkeld wordt door sensatie's. Gide zoekt het impressionistisch-vluchtige, zijn leven is een aaneenschakeling van overgangen, het genot vindt hij in de gedurige vernieuwing van zijn gewaarwordingen.
Daarom wilden zijn eerste werken een reactie zijn op de onaardsche, ijle woordkunst der symbolisten. Met ‘Les Nourritures Terrestres’ verdedigt André Gide de rechten van de zinnen in de Fransche literatuur; meer, hij zoekt door de overgave aan de zinnelijkheid allen tweespalt in het menschelijk hart uit te roeien: van een literair probleem maakt hij een ethisch probleem. Het is de pantheïstische oplossing, die hij ontdekt in Algiers.
Juist omdat André Gide die kentering met zulke intensiteit in het eigen bestaan beleefd heeft, verkrijgt ze ook zulk hartstochtelijk aspect in zijn kunst. Gide's kunst lijdt immers aan verbeelding, heel zijn werk is gesublimeerde autobiographie. Daarom vinden wij evenveel in zijn romans, als in zijn dagboek de opeenvolgende phazen uit zijn leven terug.
Eerst zijn jeugd, die hij doorbrengt onder de strenge voogdij van een kalvinistische moeder, bezwaard met de vroege kennis van het kwaad, opgeheven door de geïdealiseerde liefde voor een verre nicht. Dan de plotse doorbraak, de onweerstaanbare oprisping van heel het sexueel potentieel, dat in zijn binnenste opgehoopt zat en hem naar de levensbeschouwing van ‘Les Nourritures Terrestres’ leidt. Deze volstrekte koersverandering is des te beteekenisvoller voor Gide, daar zij hem de onthulling en - wat meer is - de aanvaarding brengt van zijn homosexueele aandriften. Hij gaat zijn persoonlijkheid weleens identificeren met die bijzondere vorming van zijn gestel. In zekere mate laat zijn werk zich zelfs bepalen - of ten minste fel verlichten - door die driften. Zal hij zich niet hoofdzakelijk richten tot jonge menschen, zal hij niet steeds op angstwekkende wijze zijn helden laten schommelen tusschen normale en abnormale liefde, zal hij niet één zijner werken schrijven om de rechten van den homosexueel te verdedigen? Wat die abnormale aanleg hem in alle geval bijbrengt, is het scherp bewustzijn, dat hij niet gevormd is gelijk de anderen en dat hij op het belangrijke gebied der liefde bewogen wordt door driften, die de anderen verdorven noemen en die zij veroordeelen.
Op die wijze laat de heidensche oplossing, die André Gide in 1893 met ‘Les Nourritures Terrestres’ voor de dualiteit van het leven aangeeft, zich verstaan. Het is de reactie van een
| |
| |
domosexueele natuurwet met al wat dit begrip aan gewaagdheid en afstooting inhoudt - op den strengen geest van puritanisme, die sedert ontelbare generatie's in zijn bloed aanwezig is. André Gide zoekt de zuivere exaltatie der zinnen, niet alleen op sexueel, maar op alle wereldlijke gebieden. Het is de vergoddelijking van den oneindigen stroom genoegens, die het leven ons schenken kan en die gaan van een sidderenden tocht door de groene velden van Normandië tot de uitputtende exaltatie's in de kroegen van Algiers.
Maar André Gide ankert nimmer vast. De terugkeer te Parijs, de dood van zijn moeder, het huwelijk met de diep-godsdienstige Emmanuèle R..., brengen een nieuwe mystische strooming teweeg. Twintig jaar later zal hetzelfde hem gebeuren bij de aanschouwing van de gruwelen, die de eerste wereldoorlog over de menschheid stort. En wanneer zijn kinderloos gebleven vrouw in 1938 overlijdt, is hij ten prooi aan denzelfden nieuwen opgang naar godsdienstigheid en geestelijke koncentratie.
Hij legt heel den droesen van zijn onuitroeibare, kalvinistische geaardheid vast in een werk dat verschijnt in 1909 en één der meesterwerken van de Fransche letterkunde uitmaakt: ‘La Porte Etroite’.
Is er iets meer dan zinnelijkheid? vraagt André Gide zich af. Is er geen aspiratie in de menschelijke ziel aanwezig, die naar zuiverheid vraagt, hetgeen outhouding en offer beteekent? De mensch wil paroxysme. Maar zoekt hij de uitputting van zijn vermogens alleen in de zinnelijke voldoening? En André Gide schrijft het boek, dat brandt gelijk een woestijn, dat een barre zandvlakte is, zonder vreugde, zonder rust, zonder geluk, alleen gevuld met een zwellend, onuitsprekelijk verlangen naar het hoogste, naar het absolute, naar God...
Het wordt een stug boek, klassiek van vorm, wonderschoon van taal, maar Noorsch van inspiratie. Gide draagt immers de sporen van zijn Normandische afkomst en van het Germaansch protestantisme in zich. Zooals hen is hij de onvermoeide zoeker van den Geest. Hij zoekt dat plan waarop de mensch aan zijn lichaam ontsnapt, om alleen ziel, alleen vernietigingsverlangen, alleen liefde tot God te worden.
En zie, op het oogenblik dat Alissa - de tragische heldin van het boek - voor den dood en meteen voor haar God staat, wijkt zij achteruit en slaat de angel van den twijfel opnieuw in haar hart. Verwarring en onrust buitelen over haar heen, omprangen één oogenblik haar zelf-gemarteld hart, verzwinden dan
| |
| |
plots in het groote onbekende dat haar omvalt. Wie zal zeggen waar de oplossing van het levensraadsel ligt? Zinnelijkheid? Spiritualiteit? Nemen? Geven? Gide besluit niet... Hij kan slechts oproepen, niet stilleggen.
Zoo draait en keert André Gide zich in het enge bed van zijn onzekerheden. Nu holt hij uitzinnig naar de prikkelende extasen van het vleesch, en van de zon, en van de aarde; dan hurkt hij koortsachtig aan de sponde van een doode en verlangt en roept op het absolute, dat zijn enge geest niet omvatten kan... en weer laat varen... Hij wil Alles en Alles is niet te bereiken. Wat hij bezit, doet hem naar nieuwe bezittingen reikhalzen; wat hij verovert, stemt hem droef en drijft hem naar nieuwe veroveringen. Hij is de eeuwig-onverzadigbare, immer bereid om de vlucht van Icarus te hernemen, maar tragisch vastgeklonken aan het onleschbare van zijn dorst.
Zoo werkt hij de bittere onvoldaanheid van Madame Bovary om, tot een systeem. Hij wordt de verpersoonlijking van de onrust. Zijn moe gelaat draagt de sporen van uitzinnige extasen en diepvretende vertwijfeling. André Gide wordt de auteur die nimmer besluit; het kunstwerk gebruikt hij als de wonderschoone projectie van de troebelen, die in zijn binnenste woelen. Hij wordt de ongeëvenaarde woordkunstenaar, die met verbluffende intelligentie en Franschen zin voor maat de diepste geheimen van zijn personages blootlegt, maar slechts twijfel, schommeling van deugd naar zonde, vlucht voor de konsekwenties van het Eéne, uitdrukt. Zoo groeit André Gide uit tot den demon van de moderne letterkunde, de esthetieker die schrijft: C'est avec les bons sentiments qu'on fait la mauvaise littérature,’ de schepper van Ménalque in ‘L'Immoraliste’ en van Saül in het gelijknamige tooneelspel.
‘Gide désire séduire, conquérir peu à peu une âme, entrer en elle, y agir. On sent dans son amitié le désir d'une possession intellectuelle absolue’, beweert Leon-Pierre Quint van den mensch. Hetzelfde mag van den schrijver gezegd worden. Gide misprijst de boeken die men doorbladert gelijk een prentenalbum en achteloos terzijde legt. Hij wil invloed krijgen op het karakter van den lezer, hij klampt zich vast en werkt zich in. Hij wil dat het leven van zijn personages eerst aanvangt, wanneer de lezer het boek gesloten heeft, daarom belaadt hij zijn helden met den last van eigen twijfels en folteringen, om er den lezer op zijn beurt mee te beladen. André Gide is demonisch, omdat hij de
| |
| |
onrust wekt, diep in het moerassige onderbewuste van den bourgeois en van dengene die de waarheid in pacht heeft. Hij sust niet, predikt geen verzaking aan, leidt naar geen haven. Integeneel, hij wil opwakkeren, ontvankelijk maken voor het duizendvoudige, voorbereiden tot de reis. ‘Vertrekken’ is het magische woord, ‘aankomen en rusten’ is de verdoemenis.
Hij aanvaardt geen doelstellingen en geen princiepes meer. Alleen de hevigheid van het innerlijk vuur heeft waarde, niet de dingen waarheen die vurigheid stuwt. Gide houdt meer van den dorst, dan van het lesschen, meer van het zoeken - dat leven is - dan van het vinden - dat dood beteekent.
‘Je t'apprendrai la ferveur, o Nathanael...’
Hij wil in het hart van zijn lezers het verlangen wekken naar een àndere vreugde, een àndere liefde en een ànder geluk, dan dit van hun kaste, opvoeding en milieu. Vooral de jeugd wil hij onttrekken aan de enggeestigheid en de burgerlijkheid van hun familie.
‘Families, je vous hais!’
Hij is de meester, die onvermoeid nieuwe volgelingen aanwerft en ze uitzendt naar de duizend mogelijkheden van de in vier windstreken. Hij is de rustelooze, die de gezapigen en de lauwen met zijn onrust belaadt en ze in de barre woestijnen van het zoeken jaagt. Boven al is hij de verdoemde, die niet huichelen kan en liever verderft dan vleit.
Wij moeten André Gide lezen. Niet omdat hij tot degenen behoort, die men onvoorwaardelijk aanvaardt. Dat heeft hij ook niet gezocht.
Maar omdat hij losmaakt van de zelfgenoegzaamheid en de passielooze rust. Omdat hij angstig maakt voor het mysterie en de oogen opent voor de woestijnen en de bronnen in het eigen wezen. Hij verbrijzelt de vergulde afsluitingen, die de hoogmoed of de onwetendheid rond ons gespannen hebben. Hij gaat de burgerlijke zekerheden te keer en stelt den roekeloozen treklust der jongeren in de plaats. Hij haat zekerheden en misprijst vooroordeelen.
Hij onthult onvermoede mogelijkheden. Hij irriteert den zinnelijke met de blootlegging van zijn onbewusten drang naar zuiverheid, hij troebleert den geestelijke met de opwakkering van zijn zinnelijkheid. Don Juan doet hij aan zijn sexe twijfelen en Christus aan zijn kruis. Maar hij schept leven en dat is de hoofdzaak!
Geloovigen van alle slag moeten hem lezen. Zij zullen aan
| |
| |
hem het lemmet van hun geloof scherpen. Zij zullen door hem voor de essentie van hun overtuiging geplaatst worden. Hij zal hun onthullen om welke redenen hun geloof misschien niet juist is. Want hij geeft niet het Eéne, maar het Al, en dat Al bevat evenveel de negatie als de goedkeuring van wat zij denken.
En de geloovigen van onzen tijd hebben dien twijfel noodig. Alleen wanneer de katholiek aan zijn God leert twijfelen en de kommunist aan zijn ideaal, zullen zij lijden voor hun gedachten. Nu is de godsdienst, zooals het idealisme, ontaard tot werveloos verbalisme. In het leven van den katholiek heeft een potsierlijk gebarenspel de verschrikkelijke idee van het Godsbestaan vervangen; zooals het verlangen naar een betere menschheid door de huidige politiekers omgezet werd in kleinzielig en krakeelend partijbelang. Maar de onrust in het hart van den geloovige is gelijk de vuurdoop der antieken.
‘Education, c'est délivrance’, schrijft André Gide. En waarvan moet de mensch zich bevrijden, tenzij van het zelfgenoegzame, het passielooze en het onoprechte? Daarom is het werk van André Gide gelijk aan de Inferno, waardoor Dante met ontzetting schreed, toen hij de gelukzalige Beatrice tegemoet stapte. Het schept nieuwe en vreemde zuiverheden in ons, het loutert en bevrijdt ons. Daarom is het goed.
De valsche geloovigen zullen in het moeras van den Gidiaanschen twijfel ten ondergaan en het schouwtooneel niet langer overlasten met hun bombast en hun huichelspel. De ware geloovigen - zeldzaam zijn zij, maar sterk - zullen langs de duizend mogelijkheden, die Gide's onzekerheid belicht, de ééne richtsnoer van hun essentie ontdekken.
Hem zullen zij wellicht terzijde leggen, omdat hij den weg gewezen heeft, maar niet opgegaan is. Uit zijn voorbeeld zullen zij leeren, dat het Eeuwige zich niet verschalken laat. Zij zullen hem, in hun roes van overwinnaars, voorbijstappen en brandmerken: armzalige peuteraar aan het kalvinistisch geloof van zijn voorouders. Want hoe intens zijn begeerte naar pantheïstische zinnenvreugde ook mag geweest zijn, het ingevreten kalvinisme heeft hij nooit volledig kunnen afzweren. En uit den smartelijken kamp van beiden is zijn ongeneesbare, bittere onrust ontstaan.
Heil dengene, die aan de vurigheid van deze - de Gidiaansche - onrust, de diepste roerselen van zijn onvervangbaar ‘Zijn’ heeft leeren bevroeden en aanvaarden.
Jan Walravens.
|
|