sneeuwwitte hals, die nog witter was als de zachte huid van haar snoezig aangezicht. In haar opgewektheid geleek ze op mijn liefste geitje dat ik Moschula gedoopt had.
De westkant van het landhuis gaf uit op het bosch dat zich over den bergtop tot op de andere helling uitstrekte. Daar begon mijn gebied dat de monniken als afgrazingsgebied voor de geiten uitgekozen hadden.
Zekeren dag als ik naar gewoonte mijn geiten telde - ik had er zes-en-vijftig - was Moschula, mijn lievelingsgeit verdwenen. Er waren er nog slechts nog vijf-en-vijftig. Ware het een andere geit geweest, ik had het nauwelijks opgemerkt. De afwezigheid van Moschula viel me echter onmiddellijk op. Een groote angst bekroop mij. Had misschien een arend het dier geroofd?
Op deze plaats die wat lager gelegen was, waren slechts zelden arenden of andere roofvogels te zien. Hun nesten waren veel hooger, in westelijke richting op den uit witte rotsen bestaanden berg, ‘het arendsnest’ zooals het volk hem noemde.
Toch kon het misschien wel gebeuren dat een van de vraatzuchtige vogels aangelokt door de schoonheid van Moschula in de dieper gelegen gebieden afgedwaald was.
Ik was radeloos!
- ‘Moschula! Waar is Moschula?’
Ik had echter de aanweziheid van Moschula, de nicht van Kyrios-Moschos niet opgemerkt. Bij toeval stond haar venster open. De muur van het grondstuk en het er aanpalende landhuis waren ongeveer vijfhonderd schreden van de plaats verwijderd waar mijn kudde graasde. Als het meisje mijn stem hoorde leunde zij uit het venster en riep:
- ‘Wat is er gaande? Wat wil je van mij?’
Ik wist eerst niet wat ik haar zeggen zou.
- ‘Ik roep op Moschula, mijn klein geitje... ik heb met U niets te zien.’
Als zij mijn stem vernam sloot zij haastig het venster en verdween. Een paar dagen later sloeg zij mij gade op dezelfde plaats vanuit haar venster. Ik lag uitgestrekt in de schaduw van een boom terwijl de geiten in mijn omgeving graasden, ik floot een bekende melodie, een herderslied zoo voor mezelf.
Ze riep me toe: