Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij Karel Dekandelaere's ‘Aldus sprak Zarathustra nooit’.In ‘Streven’ lazen we L. Vanderkerken's bespreking: ‘Van poëtisch standpunt echter is deze bundel van K. Dekandelaere zeker nog geen groote aanwinst voor de literatuur. De intuïtie houdt het gewoonlijk niet lang uit en verpraat zich steeds weer opnieuw in zwaartillend geredeneer of ongenuanceerde romantiek’. Maar in tegenstelling met veel jongeren, die het zuiver poëtische beoogen, heeft deze dichter ons iets te zeggen. Hoewel we dezen religieus doordeesemden bundel onder een vageren titel wenschten te zien, kunnen we hem toch eenigermate als tegen Nietzsche en zijn Zarathustra opvatten. Nietzsche verkondigde op heidensch dictaat van zichzelf. In het eerste gedicht van Dekandelaere ‘Also sprach niemals Zarathustra’ kunnen we een praeludium beluisteren dat ons de verdere ontwikkeling laat vermoeden: ‘Kent u den wensch van Job: o kind dat nooit geboren
ons aantal niet vergroot, en nooit den tocht begon,
die aanvangt in een licht van 't vroegste morgengloren,
maar zelden eindigt in een licht van morgenzon.
Dit kan 't geluk niet zijn. Wie nooit de zon zag dagen
en nooit den hemel zag, bij storrem of orkaan,
kan nooit op zijn gezicht de blijde sporen dragen
als 's avonds, schoon, ter kim, de zon zal ondergaan.
| |
[pagina 76]
| |
Mijn God, ik dank u blij om 't lot van mijn geboorte!
Dit is mijn grôôtst geluk. - Uw zegen op mijn hoofd!...
O, weten, als de tocht zal einden aan de poorte,
men aan het heiligst woord toch altijd heeft geloofd.’
Het is een praeludium van het optimistisch levensaanvaarden. Nooit vernemen we bij Nietzsche deze gelatenheid van een diep christelijk gemoed, maar wel den eisch van den ‘Ubermensch’. In ‘Aldus sprak Zarathustra nooit’ wordt een vloed gevoeld tegen den invloed van Schopenhauer, die Nietzsche meesleurde in zijn pessimisme. Bij Dekandelaere is geen eenzaamheid te bespeuren van hij die God moet loochenen, van die ‘misère de l'homme sans Dieu’ waarvan Pascal sprak. Alle radeloosheid in rede en hart ankert hier aan bij God om redding en rust. Het menschelijk hart is vol eigenliefde en drift. Doch alle onvolmaaktheid wijst op een hoogeren eisch in den mensch. ‘Het waardevolste in den mensch is dat hij onvoldaan kan zijn. Indien er iets goddelijks in den mensch is, is het zijn onvolmaaktheid van verheven aard, een soort van pijn in denkbeeldige ledematen.’ (Ortega Y. Gasset). Zijn drift, a fortiori zijn liefde ‘...............kan nooit leeren
De taal van Eindstation.’
Gedreven door de drift verwerft de mensch nimmer de rust. Zoo ervaren we dat de mensch niets anders zoekt dan zijn lotsbestemming: God. Strevend voelt hij zijn machteloosheid, die Dekandelaere tot zege en over-zichzelf-stijgen in kracht oplost met God, wijl Nietzsche een eigenmachtige oplossing eischt, en oplossend aan zichzelf ten onder gaat. Dekandelaere's kennisdrang rust nimmer in voldaanheid en hij wil bij God staan als oneindig wezen in onbeperkte bewustheid. ‘De drang naar 't eeuwig voortbestaan’ kwelt. ‘En weten wat ons denken, wil, en dragen in ons levend harte den drang naar 't eeuwig voortbestaan.’ ‘Der mensch stirbt und weisz es. Und wissen, die höchste Lust, bringt auch die tiefsten Schmerzen.’ (Otto Karrer) En waar hij de liefste zijns harten een naam wil geven zinkt hij even machteloos, doch | |
[pagina 77]
| |
‘Mijn moedertje, Gij voedster mijner aarde
ploeg door mijn hart en pluk er 't roode woord,...
en vrees vooral om geen te diepe vore.
- o Liefdepijn!... - Ligt niet in 't diepste diep'
den vreemden grond, waar soms een boom geboren
de beste vrucht ons schenkt die God ooit schiep?
Het hart weze de grond, welig van deugd, die is een bestendige gesteltenis en een kracht waaruit de schoonste vruchten en bloemen van moederliefde ontspruiten; moederliefde die als alle liefde is: ‘iets grenzeloos, een onbeperkt willen geven. Zoo spoedig zij dan wordt opgesloten in beperktheid moet zij lijden.’ (Lippert) En vindt hij geen genoegzaam geven voor zijn liefde, zijn armoede vindt ook nooit een genoegzaam ‘erlangen’ op zijn bedeltochten. Doch het bedelen moe, bidt hij God en landt onbewust vôôr 't huis: ‘waar eeuwig licht zal branden,
en waar de Mildste eenzaam leeft,
die bedelaars geen aalmoes geeft,
maar Zijn vertrouwde handen.’
Zijn ziel zingt het ‘in manibus tuis commando spiritum meum’: een dankbare overgave in God's lichtende leiding. Hij vertrouwt zich toe aan God's wegen, die niet de onze zijn, en zoekt niet eigenmachtig in de donkerte van zijn leed. Hij zinkt niet met zijn leed mede tot zichzelf als hij die, ‘om erbarmen aan het aardsche leven vraagt’ en in vertwijfeling valt; maar hij zoekt Hem tot vreugde uit zijn leed. Dieper nog: hij wil puurste Zelfverloochening waar niet ‘het ik, dat wil sterven-aan-zich-zelf; blijft om te genieten van dit sterven.’ Zoek in dit lijden Hem
En in dit lijden geen verdriet.
Hem tot vreugde! ‘La tristesse c'est le souvenir de moi, la joie c'est le souvenir de Vous.’ (Hello). | |
[pagina 78]
| |
Vele dagen kwamen lichten en iedere nacht van leed belooft een dag, doch nooit kwam de ‘lamp die eeuwig brandt’. Als een Diogenes zoekt de mensch vrede en licht in den vrede en het licht der aarde: ‘Wij zijn de pellegrims die sedert eeuwen zoeken naar nooit gevonden schat.’ Doch God ‘liet dan plots een lamp in 't donker branden’. Hij zond Zijn Zoon: de Weg, de Waarheid en het Leven. Maar het tegennatuurlijke werd door perverse neigingen en stilaan door verkeerde gewoonten natuur, en verwierp als tegennatuurlijk Zijn Leven en diepste Natuur: ‘Zoo hebben wij, de blinden dezer wereld,
Uw heilig Hart aan 't Kruishout maar doorboord -
Vergeef ons, Heer! Ons oog is traanbepereld,
We hebben toen ons eigen hart vermoord.’
Hoelang de pelgrimage naar God ook worde, zoodat menig hart tot wanhoop zinkt en de volhardende in eenzaamheid strandt, de godsgedachte omgrijpt hem aanhoudend als een ‘Hound of Heaven’,Ga naar eindnoot(1) die het schepsel najaagt; en daar God den mensch op de hielen zit zoekt de mensch Hem. We hooren Hem zeggen: ‘Tu me ne chercherais pas, si tu me n'avais pas trouvé’ (Pascal) De mensch kan God vluchten tot onrust en ondergang, hij kan den Vervolger tegemoet loopen tot rust. ‘Si vis ab illo fugere, ad ipsum fuge’.Ga naar eindnoot(2) Al dooft God's licht ook uit, die ‘Hound of Heaven’ blijft. Hij weze gids van God; zijn roep wordt vaak als den roep van een schepsel verstaan: de mensch is zoo dikwijls een Samuel, dien God roept: ‘Samuel, Samuel!’, en Samuel loopt tot Eli: ‘Roept gij mij?’. Doch wist hij van waaruit de roep weerklonk, hij volgde die richting; zijn achtervolging werd evenwel onderbroken: de nood aan God, de nood aan de Volmaaktheid, blijft. De Volmaaktheid is niet van deze wereld. ‘Groeit hier ons schoonst genot, ons hoogste heil bloeit daar, waarheen ons harte wil, en waar het nooit kan komen.’ | |
[pagina 79]
| |
En Schiller legt: ‘Ach, kein Steg will dahin führen,
Ach, der Himmel über mir
Will die Erde nie berühren,
Und das Dort is niemals hier’
Sterk huilt de nood aan God in den nood, wanneer er ‘geen wezen meer (is) dat aan de rust doet denken’ behalve Hij. | |
Berusting.Bij een nachtelijken bomaanval. Hier is geen wezen meer dat aan de rust doet denken.
Het vale lampelicht maakt allen bleek en grijs.
Het onderaardsche hol moet ons een bedstee schenken,
en elkeen maakt zichzelf een wank'le illusie wijs.
In ieder vreemden blik ligt 't hopeloos gevoelen,
dat straks wellicht de dood elk lichaam scheuren wil,
Bij 't somber tafereel, ons in ons bloed te voelen,
ontsnapt reeds diep in ons een tragisch noodgegil.
Bij 't zuchten van een mensch, of 't rijzen van twee handen,
stijgt nieuwgeboren moed op 't komen van een dag.
In 't diepste van ons hart ligt nog een vuur te branden,
doch 't minste, stil geschrei groeit slechts tot zieken lach.
Zôô staan we ver van God. Laat nu de lampen dooven,
en leggen wij ons hoofd op d'harden, killen grond.
Laat boven onzen angst ons Zijne wijsheid loven,
en zoeken wij den troost, waar Hij het lijden vond.
| |
[pagina 80]
| |
Uit dit vers spreekt een godsdienstig gemoed dat zich van onder het drukkende noodlot opricht tot adem in God's wijze Voorzienigheid als een kerngezonde plant die van onder den verpletterden steen opkruipt tot in het zicht van de zon. Het is het gemoed van een màn; der menschen steun, gesteund op God. ‘Vor Menschen ein Adler, vor Gott ein Wurm,
So steht ihr fest in Lebenssturm.’ (Arndt)
Het oog op God gericht en aan zichzelf ontrukt, geankerd aan ‘het goddelijk strand’, ontankerd van het eigen ‘ik’ - ons in zijn draaikolk zuigend - zoo staat de dichter sterk in zijn vaart naar God. Maar zoovelen streven en bereiken niet. God schenke hun Zijn barmhartige hulp. ‘Wer sich immer strebend bemüht, den können wir erlösen.’ (Goethe) ‘Schenk hen barmartigheid’ klinkt zijn teedere meewarigheid en bij alles wat hij aanvoelt, voelt hij het ‘waarom?’ ‘Want heerscht er in mijn ziel een feest van geluk,
bij anderen ligt Gode's lampe er stuk
en ik vraag aan mezelve: waarom,
o, waarom?...
en mijn ziel schreit naar louter geluk!’
Dit gevoelen noopt tot apostolaat. Alle apostolaat zegt: Wat mijn God is moet aller God worden. ‘Deze woorden zijn des apostels nood en die nood is zijn kracht. ‘Bonum est diffisivum sui’Ga naar eindnoot(3) zegt de philosophie. Zoo overbruggen we 't voorgaande weer tot de volgende gedichten: ‘De wonderbare Vischvangst’ en het eenvoudig vroom ontwelde ‘Appel’, waar de begenadigde zijn geluk wil zien bloeien in alle middens, het geluk dat hij thans kent en waarvan wij eens afdwaalden, want | |
[pagina 81]
| |
‘Als wild de harten slaan
ontgaat vaak onze ooren
Uw zacht, vermanend woord
dat 't hart niet wil verstaan.’
Wilde harten zijn wilde wateren, ze breken den hemel die in hun spiegelen komt staan. De storm der driften moet gestild. Den heelen bundel door zingt een edele zelfloutering opdat het rijk God's kome, want ‘qui invenit animam suam, perdet illam.Ga naar eindnoot(4) Er klinken optimistische tonen uit deze verzen, een zich ontankeren van het melancholisch genieten van eigen leed tot een ‘jacta cor tuum in Dominum.’Ga naar eindnoot(5) Trouwens, een citaat van H. Roland Holst-Van der Schalck, waarmede Dekandelaere zijn bundel inleidde, mag als de incarnatie van ‘Aldus sprak Zarathustra nooit’ worden beschouwd. ‘We hadden ons misrekend en vergist.
We bouwden op een te smal fundament:
Uw rijk komt niet, aleer gelouterd is
Ons hart van zelfzucht en zijn drift getemd.’
Moge Dekandelaere ons nog vaak zulke stichtende en lichtende schoonheid onder den vorm van poëzie aanbieden. Het licht lichte op den kandelaar!
A. Rodens.Ga naar eindnoot(x) |
|