| |
| |
| |
Visioenen van ontbinding.
Aan André Gerard, die het zooveel schooner zou gezegd hebben met kleuren.
7 Mei 1944.....
De schemering daalt vanavond zoo vreemd over de stadsstraten. Een kleverige brij druipt almeteens over de onthutste voorbijgangers, een grillige wolk die het gelaat van den eene verbergt, zoodat slechts een uitpuilende buik op u toekomt; die het hoofd van den andere met een vuile, modderige aureool omringt. Grijs is de kleur van alles.
Zonder ziel staan soldaten in de straten die naar de Markt leiden. Leer of ijzer van kop tot teen, met een tweeloop als oogen en een politieplaat als mond. Mannen zoeken in vergeelde brieventasschen naar identiteitspapieren.
‘...Ik ben Jan...ik ben Jaak...ik ben tweeëndertig jaar oud...ik ben gehuwd...’
In den rug der soldaten, hoog boven hun koppen uitstekend, liggen zes auto's als schepen gemeerd. Groen- en bruinbeschilderde voertuigen waarin de bevende twintigjarigen hun wanhopige reis naar de verschrikkingen inzetten. In de vallende duisternis ontwaart gij eerst de lompe karossen en aan hun voet de stomme, bedrijvige militairen. De regenjassen hangen haast tegen de aarde: het is een regenjas met helm die u toeschreeuwt.
Welk onverklaarbaar gewoel voorbij die omheining! Wie het soldatenhekken doortrok, ondergaat plots alle krampen der bezetenheid. Hier is meer dan grijs, hier is rood. Hier is ook meer dan angst, het demonisch verlangen om angst aan te jagen. En haat. En getwist.
Op den hoek van elke straat zitten dikke vrouwen op lage stoeltjes. Rauwe, ontvrouwde aanroepingen... Kreten van drenkelingen om de onverschilligheid te doorschokken... In diepe manden, waarvan het gele vlechtwerk als een naakte buik vôôr de vrouwen blinkt, pralen de geroemde schatten. Witte brooden waarvan de geur als keukenwarmte opstijgt, gouden klonten boter die stralen in den avondnevel, krullende, moorzwarte tabak, lichte thee die van overzee komt, chokolade die smelt onder de tanden, vloeiende, onbevlekte olie, sneden zacht-glanzend varkensvleesch die vet en aanlokkelijk op sneeuwwit papier liggen en ...patatten. PATATTEN...! Maar tusschen de begeer- | |
| |
lijke oogen van den kooper en de waren, verrijst de kolom der prijzen als een verdoemenis. De prijzen zijn uitgerokken als de tong van een verhangene. En boven de aantrekking der prijzen en de afstooting der getallen klabbetteren onvermoeibaar, monsterachtig en schor de stemmen der wijven.
Maar zie, de Markt! Wat is de Markt groot! Zooals een hand die men in den nevel steekt, reikt zij tot in de duisternis. De Markt is geen sierlijk-uitgeteekende rechthoek, haar teekening is bultig en wanstaltig. Daar zijn hooge huizen, waarvan de tinne in de zwarte wolken verdwijnt, en andere, zeer laag, met tralies voor de vesters, zooals in den tijd onzer grootouders. Sommige gebouwen trekken zich beschaamd achteruit en andere doen verwaand een stap voorwaarts, juist als in het leven. Waarschijnlijk wonen hooggeachte Farizeeërs in de huizen, die den buik intrekken, en doodgezwegen tollenaars, waar het gaanpad plots versmalt, want schijn is geen waarheid. De Markt is ook eigenaardig van veelgekleurde lichtglansen. Daar zijn immers veel herbergen en uit elk raam gutst electrisch licht. Wit en geel teekenen onrustwekkende trapeziums over de plaveien; hun schittering is te fel in de allesomvattende deemstering. Rood gelijkt op het bloed dat in de nauwe steegjes vloeit; men durft het niet vertrappen. Bruin wekt vreemden reuk op en doet walgen. Maar blauw is het mooist, het drijft de verbeelding naar de Zwitsersche meren, waarin een kalme hemel zijn effenheid weerspiegelt. Een oerwoud van kleur en volume is de Markt.
Neergehurkt tegen die hooge huizen spelen kinderen, onnoozele kinderen, met de kaarten. Raar hoe malsch de kaarten werden van ouderdom en toch hangt de goede reuk der drukkerij nog rond hun gewelfden vorm. De koningen en koninginnen in hiërarische houding, de afgemeten klaveren, de onbloedige harten spannen een regenboog over de kleine vuisten der kapoenen. Zij spatten op de straatsteenen, vertegenwoordigers van geheime waarden, en de uitroepen, die hun zwaai vergezellen, zijn doorspekt met onkuischheid. De schuldige kinderen verbergen bulten munten in de diepten van hun broekzak. Niemand laat het geld rinkelen, maar het reist ongezien van zak tot zak.
Atmosfeer van duikers en dieven rond de kinderen die tuischen.
Uit de eerste straat op uw rechterhand, die wij de Blijdschapstraat noemen, dringt een magere kolom werkvolk naar het middelpunt van de Markt. Het zijn de ‘arbeiders in den vreem- | |
| |
de’. Gekromde ruggen, knoestige handen, gezichten vol baard en oogen die niet durven gelooven. ‘Hier is het Paradijs...’ zucht er eene, een bijzichtige natuurlijk. Een andere sjouwt zijn valies als een noodlot, gelaten, de oogen toegespitst, woordenloos. Een derde praat als een gek, maar in hem woelt het schuldbesef dat de vloed der woorden zijn ontvankelijkheidsvermogen versmoort. En nochtans, hij zou Markt en menschen willen inzwelgen, hij zou - terwijl hij de dingen doet tanen met de tong - de dingen willen aflikken met de oogen. Een vierde treuzelt nonchalant, vermits hij slechts een afgepelden eiken stok over den schouder draagt en zelfs het klassiek-roode bundeltje mist. Op zijn maag ligt het verhaal, als slechte spijs, gereed om uitgeworpen te worden, het verhaal van den woesten brand die zijn kleederen en zijn linkerhand, die zijn geld en zijn levenslust verslond. Hij die vooraan stapt, zoekt zijn vrouw en ziet immer het judasgelaat van den vriend die haar echtelijken trouw verduisterde aan het station. Voor hem is de thuiskomst geen zegen, gaat hij een afschuwelijken moord tegemoet? Invloed van Paris-Soir of van de Amerikaansche film op dezen mensch?
Maar over allen - die vaderlandslooze werkers in den vreemde - zweeft de besmettelijke ziekte der eenzaamheid de kerker van een onafwerpbaar sentiment: wij zijn ons verleden ontgroeid. Zij rijden buiten het spoor, omdat ze de breedte van het spoor ontleerden, zij drukken geen hand, omdat ze vergaten waar de hand der menschen hangt: hun oogen hebben vreemde vrouwen en vreemde Markten aanschouwd. Ginder was alles nieuw, hier is alles gekend, maar het nieuwe was hen meer gekend dan het oude. En met den last om hun magen opnieuw naar de oude spijzen te schikken, met hun oogen verdoemd om nooit meer het avontuur te aanschouwen, met hun hart verdeeld door de eeuwige dualiteit van rust of vooruitgang, van zijn of worden, ontbinden zij hun kortstondige gemeenschappelijkheid van arbeiders in den vreemde en verzwinden in het koortsachtig gewoel van de Markt. Welhaast zal ook hun weemoed verstikt zijn.
Niet alle straten die op de Markt uitgeven zijn breed als de Blijdschapstraat. Daar hebt ge de gang van Luik, smal en doodloopend op de Odon Warlandfabrieken. Hier is de schemering bezweken voor den ondoordringbaarsten nacht. En de nacht is medeplichtig aan alle geheim. Zij hebben het meisje gewacht van den eersten noodkreet der zon af. Nu de vuurbol zieltoogt
| |
| |
in de verten van het onzichtbare Westen, jaagt het bloed als lava door hun aderen. Als zij komt, weerklinkt slechts één kreet, bliksemt slechts één sprong door de ruimte. Dan....
Maar ook de ijdelheid heerscht op de Markt. Aan den voet der kathedraal verrijst een houten verhoog, met veelkleurige spandoeken en luidsprekers die over de Markt weergalmen als den donder van Jehovah. Mannen in zwarte en elegante uniformen paradeeren achter groene tafels en verkondigen den nieuwen tijd. Zij zijn de Sint-Johannessen van deze eeuw, morgen staan zij aan het hoofd van dit land of... zonder hoofd. Opengespalkte monden in aanhoudende o-klanken, heesche stemmen, geïntensifieerd door de luidsprekers tot het geloei van duizend koeien, opgezweepte gebaren, vurig en pathetisch. Wie zal hun boodschap ontcijferen? Niet de man naast den man die spreekt.
Die draagt slechts de zinnen van zijn rede in den kop, zooals een moeder slechts haar jongen liefkoost. Verwaand en onverschillig glijden zijn blikken over de massa. Mooie handen bezit hij, en de meisjes begluren liever die lange vingeren, met hun troebleerend streelvermogen en hun bekwaamheid om in de nauwste gleuven te dringen, dan het schuimende bakkes van den kandidaat-diktator.
Goddank, diens stem brult oorverdoovend en zonder bekoring over de massa. Want de massa is geen harmonieuze, willekeurige Bachfugua. Zij is stuwen en dringen, zij is botsing en val, stijging en luwen van politieke dwaasheid. Geen huis zonder twijfel en onzekerheid. Niet één gedacht ontrolt zich in het brein der massa, maar honderden ideeën spetteren als vuurpijlen door hun ontwricht gemoed. Haat en vechtlust groeien daaruit, bestialiteit en getier. Heeft deze zijn gebuur niet bij de keel gegrepen en zoo diep den adamsappel ingeduwd, dat zijn oogen uitpuilden als blauwe marbollen? Heeft gene zijn eigen zoon niet vervloekt en zonder traan het nieuws van zijn slachting aan het ijskoude front ontvangen? En de laatste, de rosse, vergaart alle schuine woorden, grift ze op het was van zijn onfeilbaar geheugen en verkoopt ze voor dertig ziverlingen aan de M.O. Goddank, de luidsprekers overschallen het onafgewerkte, dubbelzinnige rumoer der massa, en scheppen de eenheid van hun superieur gebrul.
Niets zeggen van den blinden soldaat, die, eenzaam en koppig. ‘Nooit meer Oorlog’ wil.
| |
| |
Maar Shakespeare beweert dat de ergste feeks haar meester vindt en zelfs het onweder werd door Jezus Kristus gestild. Zoo rijst boven het gehuil van den luidspreker plots het gehuil van de sirene. Er is geen strijd, slechts een verglijden van gehuil in gehuil. Er is een kreet die boven de Markt naar de duistere luchten stijgt en in zijn opgang alle geluiden samenraapt, ze bundelt tot éénen tros van klanken, ze opvoert tot hun hoogst-mogelijke, hun ongelooflijkluide ontplooiïng, die ze dan loslaat, ze achteloos over de Markt strooit zooals bloesems, ze vergeet in zijn eigen dood. Maar zijn dood is hun dood. Plots de stilte over de Markt, de stilte en de roerloosheid. Hoe ging de lijn ook weer? De vliegtuigen die uit het sirenegehuil schoten en nu onvermijdelijk als het Noodlot boven de Markt glijden, zij worden met vrees bestaard door de soldaten, die plots den klop van een hart onder hun regenjas voelen en denken aan den ontvaderden angst van hun kinderen; door de vrouwen waarvan de artificieele S-O-S-kreten stil gevallen zijn en die hun armen beveiligend over de dure waar kruisen; door de gebouwen die samenkrimpen onder de bedreiging en waarvan de vensters blinken als ontzette oogen in het gelaat van een neger; door de kinderen, de winnaars en de verliezers, de valschspelers en de groentjes; door de werklieden in den vreemde, die - over de hoofden van het bange volk - hun verstrooide eenheid terugvinden, omdat in ieders geest dezelfde beelden opslaan: vuur, verwoesting, dood; door de onkuischaards die genoten en het meisje dat leed; door den man die schreeuwde en den maat die wellustig de fijne vingeren over de blaadjes van zijn toespraak liet glijden; door de massa, die, als een vormelooze vod, haar honderdkoppige leelijkheid op de Markt uitspreidde; door den blinden soldaat, die waarheid sprak. Allen pegelen door de grijze schemering, maar niet één die vlucht. Allen kruisen plots het probleem der problemen, de
allerlaatste vraag, de aankomst van alle wegen: de Dood... Onrustzaaiende roerloosheid der standbeelden, de Markt is één groote zaal van verwrongen en gespannen beelhouwkunst.
Eindelooze minuten van onvermengde aandacht. Dan, luchtig als kermisballonnetjes, roode en groene lichten die uit de wolken tuimelen en de Markt in een benepen feeststemming zetten. En als de staart van het licht, één, drie, vijf bommen die met een bekoorlijken sss-klank in de bonte kleuren verschijnen, de kleuren in snelheid voorbijstreven en in het achterdekor verdwijnen. Maar dan, een siddering als bij het vergaan van alle
| |
| |
leven, de huizen die beven als een bedelaar in December, de ruiten die rinkelen en hun geometrische figuren over de Markt strooien, de knoken der ontstelden die rekken en samenkrimpen gelijk de slachtoffers der vallende ziekte. De Markt is een kantelend schip. Het lijkt dat ieders hoofd met de verdwijnende vliegtuigen naar de hoogte schiet, los van romp en bestaan. Het lijkt dat de Markt in de hand van God ligt, zooals een balletje in een rammelaar.
Eerst wanneer de onrust terugkeert over de geheimzinnige Markt en de lichtglansen gelijk bloed op elks gelaat verschijnen, rijst de brandende fakkel der kathedraal voor aller oogen op.
De kathedraal gelijkt een reusachtige tuil van vuurroode rozen, een opgestoken, laaiende hand, druipend van bloed. In het tabernakel van de vuurzee kraken en kreunen de vuurbalken, schuiven de steenen uit hun fijne ribben en vervallen tot wanstaltige, aangevreten hoopen gruis. De kathedraal zakt inéén en de val van haar muren onthult de wijde ruimten, waar gebeden als engelen opgestegen zijn, waar zonden van mond tot oor gingen en het zwarte hout der konfessionalen met een ziekelijken reuk doortrokken, waar God zelve, onder het pueriele voorkomen van een hostie, Zijn vleesch aan de menschheid heeft geschonken.
Niet de kerk verbrandt, maar het laatste overblijfsel van die godsvrucht en die verknochtheid.
Eerst wanneer de massa dien verschrikkelijken brand van de vroomheid van haar jeugd aanschouwt, begrijpt zij de barbaarschheid van het hedendaagsche Marktgebeuren. Eerst dan ontspringt haar ware ontzetting en haar ware heldhaftigheid.
Gillende vrouwen, vloekende mannen, bezeten kinderen, alles snelt naar de getroffen kathedraal, bestormt de uitgevreten gebinten, dringt door de zee van vuur en grijpt naar het hart van het heiligdom. Kruipende mannen, die de heilige beeldhouwwerken bereiken en uit den poel dragen, geilaards van zooeven, die de gewijde ciborie in handen houden en aan de verknochte zorg der sletten overhandigen, moede arbeider die den wankelenden toren beklimt, norsche soldaat, die den ouden pastoor uit den knetterden vuurstapel haalt, bandietenzoons, die de machtige waterspuiten hanteeren, alles redt, alles helpt de lijdende kathedraal. Alles wankelt om den val van dat ééne, verlaat den weeken schijn van het goud, derft den voorbijgaanden luister van het vleesch, grijpt naar het ééne, het éénige, het onvervang- | |
| |
bare dat vergaat: de groote, stoere mysterieuze kathedraal uit de Middeleeuwen.
Achter de kathedraal staat een schilder, met den rug naar de ontstoken toorts en de menschen, die haar gelijk muggenzwermen overrompelen. Vôôr den schilder daalt de zon in een andere brandende wereld van roode en paarse stralen. De zon gelijkt een opengekerfde vrouwenborst, een doorstoken oog. Op zijn doek konterfeit de schilder aandachtig de schokkende en dagelijksche dood der zon. Achter hem is niets.
Mei-Juni 1944.
Jan Walravens.
|
|