Een nieuw lied
Van een meisje, welke door het verlies van haar Vader, Moeder en Broeder van alles verlaaten is, en nu in eenzaamheid moet ronddoolen
Op een Aangenaame Wys.
1.
Ik zit nu steeds te zuchten,
ô Hemel! waar zal ik vluchten,
Benauwd my aan alle kant.
2.
Aan de Oever van dit water,
Daar staat een steilen Rots,
Och! och myn lieve Vader!
Ging wandelen op die Rots.
3.
Maar ziet een weinig geleeden,
Myn Broeder met rassche schreeden,
Sprong na en was niet meer.
4.
Myn moeder toen zy dit hoorden,
Die stierf van de schrik,
ô Lot over myn beschooren,
5.
Wat ramp wierd myn beschooren,
'k Heb Vader en Moeder verloren,
6.
Ik die als Weez' moet zwerven,
Geen Vriend nog Maagden meer,
Ik wensch nu ook te sterven,
Van droefheid en hartzeer.
7.
Nu moet ik eenzaam doolen,
Door Bosschen, Velden, Hoolen,
8.
Die zal myn troost toe zenden,
Waar ik my keer of wenden,
9.
Geen troost der Mensch kan baten,
Van al myn groot verdriet.
10.
Vaarwel dan Waerelds zorgen,
Hy zorgt voor den morgen,
EYNDE.
|
|