| |
Bijlage.
open brief aan de enquête-commissie
door
louis regout,
Industrieel, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Op mijne vraag om nogmaals voor Uwe Commisste gehoord te worden ontving ik een afwijzend antwoord, omdat mij volgens Uw oordeel op 20 Januari 11. alle vragen gesteld zijn, die noodzakelijk waren om mij, tijdig en bij de Commissie zelve, de gelegenheid te geven tot verdediging op ingebrachte grieven. Dat de gelegenheid om te antwoorden, tot op zekere hoogte, mij toen niet gegeven is, zal ik niet beweren; maar een ieder moet toestemmen, dat het mij, die den omvang der beschuldigingen toen niet kende, en de ware strekking der vragen dus ook niet kon begrijpen, onmogelijk was op voldoende wijze alle valsche aantijgingen, die reeds gedaan waren en later nog zouden worden gedaan, te weêrleggen. Uwe Commissie is evenwel in deze alvermogend, van Uwe uitspraak is geen hooger beroep en ik zal mij dus in het onvermijdelijke moeten schikken.
Niet minder betreur ik, dat het verhooren der dertig werklieden en hunne beide meesters, de eenige personen die met het uitpakken der ovens belast zijn, niet zal plaats hebben.
Met derhalve mijn verzoek niet toe te staan heeft men mij den koninklijken weg van het ‘Audi et alteram partem’ afgesneden, en ben ik genoodzaakt op deze gebrekkige wijze mij van den blaam te zuiveren, die men ter officieele plaatse ten aanzien van het geheele land op mij trachtte te werpen.
Het ligt geenszins in mijne bedoeling hier iedere aanklacht, die in het getuigenverhoor voorkomt, in het bijzonder te weerleggen. Ik zal mijne uiteenzetting beperken tot de behandeling der twee hoofdpunten van beschuldiging, nl. de ovens en de ondersteuningsfondsen en daaraan eenige bijzonderheden vastknoopen.
| |
| |
Vooreerst dus de ovens.
Ten einde mij op dit punt tot in enkele bijzonderheid juist op de hoogte van het gebeurde te stellen, heeft mijn zoon de werklieden, die met het uitpakken belast zijn, vijftien voor de biscuitovens en vijftien voor de vernisovens ondervraagd. Vooraf echter deelde hij hun het gewicht mede der verklaringen, die zij zouden gaan afleggen, en overtuigde hun met den meesten ernst, dat zij niets anders moesten zeggen, dat hetgeen zij ook onder eed kunnen mededeelen. Verder, dat zij om hunne verklaringen, hoe zwart of ongunstig die ook zouden zijn, geen leed zouden ondervinden en volstrekt niets behoefden te vreezen voor het verliezen van hun werk of het verminderen van hun loon.
Dientengevolge ben ik gerechtigd de onder 1o tot 5o hiervolgende feiten als de volle waarheid bevattende, aan U mede te deelen. Alvorens dezen briefte verzenden heb ik zelf de punten van 1o tot en met 5o aan ieder der werklieden afzonderlijk voorgelezen en deze zijn als hunne verklaringen weergevende door hen erkend.
| |
1o.
Het is onwaar, dat er bij het uitpakken der ovens een onzedelijke toestan d heerscht, doordien de mannen in eenen onfatsoenlijken staat, bijna geheel naakt in de ovens gaan.
Van de dertig ovenuitpakkers verklaarden er zes en twintig, dat zij nooit, zelfs geen enkelen keer met ontbloot bovenlijf hebben uitgepakt, en vier hunner zeiden, dat zij het een hoogst enkelen maal gedaan hebben. Het is evenwel zoo zelden geschied, dat de ééne der beide meesters verklaarde (hetgeen hij bereid is onder eede te bevestigen), dat hij het nîmmer gezien heeft, de andere meester dat hij het enkele malen heeft bijgewoond.
Bij het inpakken der ovens geschiedt het, doch volstrekt niet als regel, dat de zoogenaamde eerste, tweede en derde man, die binnen de ovens werken, het bovenlijf ontbloot hebben, doch alleen om vrijer te zijn in hunne bewegingen, (zooals de heer Jaunez eveneens verklaarde). en niet wegens de warmte, zooals verschillende getuigen het doen voorkomen, daar bij het inpakken natuurlijk van eene hinderlijke warmte geen sprake kan zijn.
| |
2o.
Het is onwaar, dat de doeken, die de uitpakkers om het hoofd hebben, ten gevolge van overmaat van hitte verschroeid of verbrand zijn. Even onwaar is het, dat de uitpakkers ooit bij het verrichten hunner werkzaamheden brandwonden bekwamen of dat hun haar verschroeide.
De doeken die zij om het hoofd hebben, dienen vooral om zich te beveiligen tegen het vallen der zoogenaamde colombons (dat zijn: de stukjes aard, die tusschen de cassetten liggen).
Allen, zonder uitzondering, ontkenden, dat ooit bij het uithalen der ovens, òf het haar òf de doeken op het hoofd zijn verschroeid, of één hunner eene brandwonde heeft bekomen. Bij het uitnemen der proeven, het werk van een oogenblik, kan het geschieden, dat de doeken, waarmede de cassette wordt aangevat, geschroeid is.
Welke tegenspraak in de beschuldigingen. De uitpakkers zouden het bovenlijf ontblooten omdat het te warm is in de ovens, en om diezelfde reden, het hoofd met een doek bedekken! Heeft daarenboven geen der getuigen er aan gedacht, dat het de grootst mogelijke onzin is, dat iemand 10 à 15 minuten zoude kunnen doorbrengen in eene temperatuur, waarin een doek op het hoofd schroeit, zonder er het leven bij in te schieten. Tot dergelijke ongerijmdheden komt men, indien men den eersten den besten zegsman onvoorwaardelijk gelooft.
Volgens de verklaringen der werklieden zijn den vorigen zomer 5 à 6 der 434 biscuitovens, die in 1886 geledigd zijn, uitgehaald, terwijl zij niet tot op den normalen warmtegraad waren afgekoeld. In strijd met de voorstelling der meeste getuigen geschiedde dit niet op aandringen der meesters, maar vooral op verlangen der werklieden zelf, opdat het uitpakken van eenen bepaalden oven, dat eigenlijk pas een dag later had moeten beginnen, voor de loopende quinzaine in rekening zoude gebracht worden. Ook wordt des avonds vóór het verlaten der fabriek, wel eens een zoogenaamde uitzet gedaan, opdat door de gemaakte opening de oven des te beter afkoelt.
| |
3o.
Het is onwaar, dat ooit een werkman, na het verrichten zijner werkzaamheden in den oven, ten gevolge
| |
| |
van dien, op den grond of op een blok is nedergevallen.
Eénparig hebben de werklieden dit bevestigd.
| |
4o.
Het is onwaar, dat de uitpakkers, bij wijze van bijnaam, de martelaarsploeg genoemd worden
Bij de uitpakkers zelve en bij al degene, die in hunne omgeving werken, ten getale van ongeveer 300 was die bijnaam, zooals allen verklaarden, onbekend, totdat hij door de brochure van den heer Wijnen verspreid is. Wel heeft deze ploeg den bijnaam waterploeg, evenals er een vliegersploeg en een melkploeg bestaat. De werklieden geven elkander steeds bijnamen.
| |
5o.
Het ledigen der ovens, hoewel een zwaar werk, bevat niets onmenschelijks.
Alle uitpakkers hebben verklaard, dat zij over hun werk en hunne verdiensten (gemiddeld fl 1 81 per dag) tevreden zijn. Alleen één hunner zeide, dat hij gaarne meer zoude verdienen.
Tot hiertoe de verklaring der werklieden.
Gegronden twijfel meen ik te mogen aanvoeren omtrent de geloofwaardigheid van verschillende getuigen, die op het punt der ovens, ongunstige verklaringen hebben afgelegd.
Zekere Thuis - deze wordt in tegenstelling met andere zegsmannen bij name genoemd en als geheel vertrouwbaar aangewezen (verslag no. 5982) - schijnt de gedienstige geest te zijn geweest, die den heer Wijnen de noodige gegevens verschafte om het werk aan de ovens onmenschelijk te noemen.
Wie is nu deze onwraakbare getuige Thuis? Van dezen man vinden wij in ons bevolkingsregister, dat hij van 1869 tot 9 April 1875 - dus 12 jaren geleden - bij ons werkte en in de rubriek aanmerkingen lezen we, dat hij bedankt is wegens het houden van eene herberg. Deze man is dus tengevolge eener bepaling, die op 14 Januari 1870 aan het werkvolk is bekend gemaakt door aanplakking aan de beide poorten der fabriek - sedert eenige jaren is zij ingetrokken - uit onzen dienst ontslagen en doet nu den heer Wijnen in het antwoord op vraag no 5989 verklaren dat hij het werk gestaakt heeft, omdat hij zag ‘dat hij zich doodwerkte.’ Dezelfde Thuis doet het bij den heer Wijnen voorkomen, alsof hij slechts 5 of 6 jaren uit de fabriek verwijderd is, en om te staven, dat nu de toestand nog wel dezelfde zal zijn, als toen hij er was, beroept hij zich op de getuigenis. van confraters, die gezegd hebben, dat het nog zoo is, ten minste in den zomer. Had het nu niet op den weg Uwer Commissie gelegen eenige der werklieden op te roepen, die sedert vele jaren en nog op dit oogenblik met dit ‘onmenschelijk’ werk belast zijn?
De Commissie schijnt er bezwaar in te zien werklieden,te hooren, die nog in mijn dienst zijn, dewijl deze niet vrijelijk kunnen spreken. Maar. vraag ik op mijne beurt, zijn werklieden die uit den dienst ontslagen zijn, dan zoo geheel vertrouwbare getuigen? Het geval van Thuis geeft aanstonds tot gegronden twijfel aanleiding.
Even goed, misschien wel door dezelfde persoon, is de heer Wijnen ingelicht, wanneer hij der Commissie het loon mededeelt, dat de ovenuitpakkers verdienen.
Sprekende van het ‘onmenschelijke’ werk, dat bij het uitpakken der ovens verricht wordt, zegt hij ten slotte ‘en wat verdient hij (de arbeider) daarmede? fl. 1.25 per dag.’
Wij kunnen den heer Wijnen de juiste opgave overleggen van hetgeen aan ieder dezer werklieden betaald is. Wij hebben van do opgave der verdienste, gedurende de laatste 6 maanden van 1886, eene berekening laten maken en komen dan tot de slotsom, dat de uitpakkers der ovens een gemiddeld loon hebben van fl. 1.80 per dag van 10 uren, terwijl in de laatste tien jaren in dit loon geen noemenswaardige verandering gebracht is. En hiermede wil ik tevens, en als in het voorbijgaan, een antwoord geven op de dikwijls terugkeerende beschuldiging, dat de loonen bij onze fabriek steeds dalende waren.
Steeds ben ik er op uitgeweest den werklieden zooveel voor hunnen arbeid te betalen als met het oog op de concurrentie, die vooral ten gevolge onzer verderfelijke handelswetgeving zeer groot is, eenigszins mogelijk was. Op dit punt deel ik volkomen het gevoelen van den heer L'Hoest, dat het loon niet
| |
| |
kan en mag naar vraag en aanbod geregeld worden. Tot vermindering van loon van den arbeider, mag niet worden overgegaan, dan in de uiterste noodzakelijkheid en nadat alle hulpmiddelen zijn uitgeput.
Niemand zoude er echter meer nadeel van ondervinden, dan de werkman zelve, indien de industrieel voortging met loonen te betalen, hooger dan de onderneming dragen kan; op die wijze zoude hij den ondergang zijner industrie veroorzaken, zijne werklieden alle werk ontnemen en buiten staat stellen om iets te verdienen. Dit mag de industrieel niet doen.
Als oorzaak waarom de ovens bij zulke ondragelijke hitte worden geledigd, wordt aangevoerd dat hun getal te klein was en ik deelde voor de Commissie mede, dat bij mij reeds lang het voornemen bestond een tweetal te laten bijbouwen. (Zie vraag no 6658).
Aanstonds bij mijne terugkomst heb ik tengevolge der Enquête een vernieuwd onderzoek naar de toereikendheid van het aantal onzer ovens ingesteld. En wat was mijne bevinding? Dat voor het aanleggen van nieuwe ovens geene de minste noodzakelijkheid bestaat, dewijl het vorige jaar de reserve-oven van begin Juni tot September, dus in de warmste zomermaanden, ongebruikt is gebleven. Van de waarheid van dit feit kan ieder belangstellende zich komen overtuigen door inzage van ons Ovenregister.
Wat nu de Société Céramique, die met een geringer aantal menschen werkt, met haar grooter aantal ovens doet, is mij niet met zekerheid bekend.
Misschien dat deze Maatschapij een nieuw tijdperk van uitbreiding te gemoet ziet en nu reeds op het punt van ovens deze uitbreiding verwezenlijkt heeft; misschien ook, dat het is tengevolge van een feit van technischen aard, dat namelijk die fabriek, doordien de specialiteit in haar voortbrengsel van eenigszins anderen aard is dan de onze, minder in één oven plaatst, en er derhalve meer noodig heeft. Dat het niet aangaat de ovens der ééne fabriek met die der andere te vergelijken kan ieder deskundige U verzekeren, en blijkt, ook voor leeken in het vak, reeds door het enkele feit, dat het aantal uren van branden van een oven bij de verschillende fabrieken, zeer uiteenloopend is.
Wat hiervan overigens moge wezen, ik meen na een nauwkeurig ingesteld onderzoek te moeten betwisten, dat het getal mijner ovens te klein is, en ik ontzeg alle kracht aan het daaraan ontleende bewijs, dat bij onze firma de ovens geledigd moeten worden, alvorens behoorlijk afgekoeld te zijn. Op de verdachtmaking, die hier en dààr doorstraalt dat het zou wezen, om bij het weder aansteken een weinig brandstof uit te sparen, acht ik het beneden mij te antwoorden. Ieder deskundige weet, dat daar een aardewerkfabrikant geen voordeel zal zoeken, laat staan, dat men voor het bereiken daarvan ‘onmenschelijk’ werk zoude laten verrichten.
Na dit alles zal de strekking van mijn verzoek, dat mijne werklieden, die met het uithalen der ovens belast zijn, voor de Commissie mochten verschijnen, wel voor een iegelijk duidelijk zijn geworden. Ik wenschte een volledig en onpartijdig onderzoek omtrent den toestand van den arbeid die bij de ovens wordt verricht. Want - het doet mij leed het te moeten zeggen - het thans ingesteld onderzoek is noch volledig noch onpartijdig. Wie toch het verslag leest, moet, dunkt mij, gevoelen, dat het bij de Commissie reeds vóór het verhoor vast stond, dat de toestand in onze fabriek slecht moest zijn. Van daar dat aan iederen getuige, die het waagde iets ten onzen gunste te zeggen, aanstonds de schroeven werden aangezet, dat het vermoeden werd geuit, dat hij door ons geinspireerd zou zijn geweest dat hij door bedreiging van eed en de gevolgen daarvan werd geintimideerd.
Een man als Dr. Schols, die eene academische opleiding heeft genoten en in de leden der Commissie zijne gelijken mag zien, laat zich door zulk machtsvertoon niet onthutsen, en durft openlijk zeggen: ‘de heer van der Loeff maakt er mij eene grief van, als ik mijne opinie zeg omtrent hetgeen ik heb opgemerkt’ (Verslag no 5923) Doch een man als de heer Wijsen, die geheel zijn leven in eene fabriek heeft doorgebracht, verliest alle vrijmoedigheid bij zulk inquisitoir verhoor, en zegt
| |
| |
ten slotte niet wat hij heeft opgemerkt en zeggen wil, maar wat men wil, dat hij zeggen zal.
Waarlijk het uitoefenen van dergelijke pressie ‘maakt een pijnlijken indruk’.
Onze fabriek heeft voor de Commissie het harde lot moeten ondergaan van den beschuldigde wiens misdaad door den rechter als zeker werd aangenomen, voordat hij verhoord werd.
Thans kom ik tot de ondersteuningsfondsen.
Ieder man boven den leeftijd van 18 jaren moet in onze fabriek lid zijn eener ziekenbeurs. Voor mijne afdeeling, die uit 2125 personen bestaat, zijn opgericht, 1o de aardewerk quinzaine ziekenbeurs, 2o de fayenciersbeurs
Uit de fayenciersbeurs ontvangt in geval van ziekte de werkman één gulden, de leerjongen 60 cents per dag en zulks tot zijne herstellling toe, hoe lang die ook moge uitblijven. De zieke, die lid is der quinzaine ziekenbeurs, ontvangt gedurende de eerste twee jaren de helft van zijn loon, gedurende zijn geheel overig leven een derde. Deze ziekenbeurzen werken dus, zooals ik voor Uwe Commissie verklaarde, eenigszins als pensioenfonds. Niet geheel evenwel, daar bij een pensioenfonds ook hij recht op uitkeering heeft, die na een zeker aantal jaren gewerkt te hebben, met gezonden lijve de fabriek verlaat. Onze beurzen nu keeren alleen aan zieken uit of aan ouden van dagen.
Het wekte zoozeer de bevreemding Uwer Commissie, dat voor mijne afdeeling van de 800 mannen niet meer dan 12 personen voor hun levenlang onderstand genieten.
Men vergete evenwel niet, dat dit cijfer van 800 op het 2/3 moet teruggebracht worden daar deze 12 lieden 20 à 40 jaren geleden bij ons in dienst traden, toen onze fabriek veel kleiner was en dat daarenboven aan vele bejaarden in de plaats van onderstand, een lichte arbeid wordt verschaft. Is het denkbeeld bij de Commissie niet opgekomen, het aantal van deze personen, die voor hun levenlang onderhouden worden, te vergelijken bij dat van dergelijke personen der bij haar meer gunstig bekende fabrieken? Dit onderzoek zoude niet in onze nadeel zijn.
Maar hoe dan, zal men zeggen, is dit beweren te rijmen met hetgeen de heer Marckx voor de Enquête-Commissie verklaard heeft, dat namelijk in het gesticht Calvariënberg, 29 personen verpleegd worden, die na geruimen tijd op onze fabriek te hebben gearbeid, ontslagen zijn, zonder dat zij eenig ziekengeld ontvangen? Reeds onmiddellijk kwam ons het opgegeven cijfer verdacht voor, zoodat wij de namen dier personen aan den heer Marckx vroegen.
Hij moest zelf bekennen dat hij zich vergist had, en niet 29, maar 17 der genoemde menschen vroeger de fabriek onzer firma bezocht hadden. De overige kwamen van andere fabrikanten; van de 17, waarvan wij de namen ontvingen, was het ons onmogelijk de namen van meer dan 12 personen op te sporen in de arbeidersregisters, die sedert het jaar 1874 trouw zijn bijgehouden, zoodat ik iemand naar het gesticht zond om aan die 5 onbekenden zelven inlichtingen te vragen.
Wat bleek nu? dat 4 der 5 personen reeds vóór 30 jaren geleden onze werkplaatsen verlaten hadden, nadat één hunner 14 jaren, de anderen 3 à 5 jaren bij ons werkten en daarna bij andere industriëelen in dienst waren geweest; terwijl degene, die 14 jaren bij ons had doorgebracht, daarna 19 jaren op de papierfabriek was werkzaam geweest. De vijfde onbekende had, na vier jaren arbeid, in 1866 onze fabriek verlaten en was als waschvrouw in den dienst van Calvariënberg zelf getreden! En toch stonden deze vijf personen op den naam der firma Regout ingeschreven.
Er blijven dus over 12 verpleegden afkomstig van onze fabriek; van deze zijn er twee, die onder mijne afdeeling vallen en waarvan ik dus met kennis van zaken kan spreken; de ééne was ééne vrouw, die op 58jarigen leeftijd in onzen dienst trad, en waarvoor bij ons, even als bij andere industriëelen te Maastricht geene beurs bestaat. De andere, een man, die vroeger bij ons geweest zijnde, na zijn 50ste jaar wederom in de fabriek kwam, en dus volgens het reglement niet langer dan tot zijn 60ste jaar lid der ziekenbeurs kon zijn.
De meeste fabrikanten te Maastricht
| |
| |
verklaarden, dat zij voor hunne oude werklieden zorgen, maar waar hebben dan toch, die 17 geen onderstand genietende fabrieksarbeiders gewerkt, die in Calvariënberg verpleegd worden? Misschien zoude de heer Marckx ook hieromtrent belangrijke inlichtingen kunnen geven.
Nu komt de vraag, of wij ons onwillig betoond hebben, om in deze ziekenbeurzen eenige noodig geblekene verbetering en uitbreiding in te voeren, zooals de heer Marckx in zijn verhoor niet alleen insinueerde, maar zelfs, in den breede heeft willen betoogen. Doch ik durf ZEd. de vraag stellen: is het voor den industrieel te Maastricht aanmoedigend, ja zelfs mogelijk op het punt van ondersteuningsfondsen iets goeds voor den werkman tot stand te brengen? Wij antwoorden volmondig neen, en dit wel hoofdzakelijk, om het door den heer Marckx gevolgde systeem, volgens hetwelk ziekengelden en spaarpenningen, die den arme toebehooren, aan het gesticht Calvariënberg komen, zoodra iemand er wordt opgenomen, terwijl de hier tegenoverstaande uitkeeringen aan het huisgezin van den verpleegde nimmer de som van fl 1.75 per week te boven gaan, zoodat naar zijne eigene bekentenis (Verslag no 6167), de vrouw en kinderen van de in zijn gesticht verpleegden, genoodzaakt zijn ‘hier en daar wat op te vragen’: dat is te gaan bedelen. Wat de heer Wijnen hiervan zegt, is volkomen waar.
De toepassing vsn het systeem van den heer Marckx viel samen met den tijd, dat het den industrieel mogelijk was, den arbeider een hoog loon uit te keeren, en de arbeider dus op zijne beurt veel konde sparen. De gelegenheid hiertoe bood de Stedelijke Spaarbank aan, maar de proefneming was voor den arbeider geene aangename. Nauwelijks was iemand in Calvariënberg opgnomen, of de heer Marckx wist spaarpenningen, die voor het huisgezin van den ongelukkigen bestemd waren, machtig te worden, en menigmaal benijdde de spaarzame arbeider zijnen makker, die alles verkwist had, naar mate hij het verdiende. Dit moge de heer Marckx wel betrachten en hem tot ernstig onderzoek aansporen of zijn stelsel - zooals hij het voor de Commissie deed voorkomen - den arbeider het sparen leert.
De Zeer Eerw. Heer Claessens kwam er toe voor zijne Congregatie, genaamd ‘de Heilige Familie’, eene spaarbank op te richten. Van den heer Wijnen vernemen wij bij het getuigenverhoor, dat hij aan deze oprichting niet vreemd was, doch ZEerw. verzuimde de voornaamste reden op te geven, welke hem en den heer Claessens genoopt hadden, om naast de Stedelijke Spaarbank, welke met een aanzienlijk kapitaal werkt, en alle waarborgen van soliditeit aanbiedt, eene andere op te richten. Het was niet alleen om de leden tot spaarzaamheid aan te zetten, maar het zeer loffelijk doel was vooral de spaarpenningen aan de nasporingen van den heer Marckx te onttrekken, en aan de leden der spaarbank de geruststelling te geven, dat het belegde geld een geheim voor den heer Marckx bleef; dit vooral deed de niet genoeg te prijzen onderneming slagen. Daarvan is de heer Marckx zich volkomen bewust; immers op vraag no 6220 zegt hij zelf ‘het eenige, waar zij (de armen) bang voor zijn is, dat het armbestuur achter hun sparen komt’. Bij een eventueel op te richten pensioenfonds zoude men dezelfde bezwaren ontmoeten, die bij de uitkeeringen der ziekengelden gevonden worden. Bij deze gelegenheid herhaal ik, hetgeen ik voor de Commissie als mijne overtuiging mededeelde, dat een pensioenfonds van staatswege met verplichte bijdrage van de fabrikanten wenschelijk is.
Wij deelden het voorgaande mede, opdat het een ieder' duidelijk zou worden, dat wij - evenals ieder Maastrichtsch industreel - niet genegen zijn met den heer Marckx samen te gaan tot het oprichten van een algemeen ziekenfonds. Mijne woorden door dien Heer voor de Commissie aangehaald: ‘Wij moeten meester blijven van onze werklieden’ behooren niet in dien zin verstaan te worden, dat wij er op gesteld zijn over de, door het ongeluk getroffene werklieden alleenheerschappij te voeren, maar wij willen den heer Marckx, om gezegde reden, niet in het bestuur der ziekengelden onzer werklieden gemengd zien; de werklieden zelf zouden zich het meest er tegen verzetten.
Ik meende, dat de heer Marckx, die
| |
| |
de kieschheid had een particulier gesprek te gebruiken, of liever te misbruiken, dit zoude begrepen hebben, zonder dat hij mij in de noodzakelijkheid bracht hem dit in het openbaar te moeten duidelijk maken.
De Commissie veroorloove mij nog eene kleine verklaring te geven omtrent een persoonlijk feit, dat mij door den heer Marckx op het Binnenhof werd ver weten.
Het geldt de arbeiderswoningen. Sedert jaren bekend met den slechten toestand der huisvesting der werklieden te Maastricht, werd ik in 1878 medeoprichter en bestuurder der Maastrichtsche Bouwvereeniging, die zich het bouwen van goedkoope en gezonde arbeiderswoningen ten doel stelde. Eén jaar geleden heb ik nog voor eigen rekening negen arbeiderswoningen laten maken, en thans wederom zijn 12 anderen in aanbouw. Nimmer is voor het betalen van huur iets, hoe weinig ook, van het loon der werklieden afgehouden, en nooit heb ik eenigen last gegeven aan den persoon, die met de administratie dier huisjes belast is, dat alleen onze fabriekarbei ders zouden worden toegelaten; het tegendeel doet zich dan ook reeds voor. Nimmer is door mij of door mijnen gelastigde eenige dwang of pressie bij het verhuren uitgeoefend.
U begrijpt dus, mijne Heeren, hoe verbaasd ik stond bij het lezen van het volgende antwoord door den heer Marckx op vraag 6199 gegeven: ‘Een zeer knap werkman, die van de stad last gekregen had niet meer in die woningen van den heer Regout, maar in de stad te wonen, om bij brand dadelijk hulp te kunnen verleenen, deed dat en het gevolg was dat de heer Regout hem door een opzichter liet zeggen, dat, als hij uit zijn huis ging, zijne vier kinderen uit de fabriek zouden weggezonden worden. Zoo menschlievend is men!’
Voorwaar, zeer menschlievend, indien de toestand naar waarheid geschetst was! De heer Marckx ziet er evenwel niet het minste bezwaar in, op de meest losse grondslagen verhalen op te bouwen, indien zij maar in ons nadeel zijn.
De ware toedracht is de volgende: een werkman, in dienst der stedelijke brandweer bewoont een huis van mijnen broeder - dus niet van mij, zooals de heer Marckx nogmaals onjuist doet voorkomen - wenscht dat huis te verlaten en zegt de huur op, maar te laat, zoodat de opzichter hem mededeelt dat hij nog 14 dagen zal moeten blijven. (Dit is alles wat de opzichter gezegd heeft.) De vrouw van den werkman huurt eene woning in de stad, doch op verlangen der kinderen, die liever buiten de stad blijven wonen, waar zij een tuintje hebben, zal men trachten van het nieuw gehuurde huis af te komen, en gebruikt nu de noodleugen, dat men vreest, dat de vier kinderen anders uit de fabriek zouden moeten vertrekken. Reeds vroeger had dezelfde man eene woning van mijnen broeder verlaten zonder dat zijne kinderen weggezonden waren; hij wist dus zeer goed, zooals hij overigens zelf verklaarde, dat een dergelijk hard en wreed lot hem niet wachtte. De eigenaar van het nieuw gehuurde huis was ... de heer Marckx.
Verschillende getuigen doen het voorkomen - en Uwe Commissie schijnt onder dien indruk geraakt te zijn - dat bij ons de werkman, zoodra hij voor het werk wat minder geschikt is geworden, onmeedoogend aan den dijk wordt gezet, verder dat hij na weinige jaren gewerkt te hebben in den regel versleten is. Ik heb mij eene lijst laten voorleggen van den tijd, dien onze arbeiders bij mijne firma in dienst zijn; zie hier het resultaat waartoe ik kwam: van de minder dan 2000 arbeiders, die 20 jaren geleden in onze fabrieken waren, zijn er thans nog 245 bij ons werkzaam; van deze zijn er 78 die meer dan 30 jaren bij ons zijn, dus van vóór het jaar 1856, toen onze fabriek zooveel kleiner was. De namen dezer menschen kunnen aan belangstellende opgegeven worden.
Zou men daaruit niet mogen afleiden, dat het werk bij mijne firma niet in die mate moordend is, als het vaak in het verslag wordt voorgesteld? Dat de werklieden, aan wie bij de drukte in vroegere jaren het niet aan gelegenheid ontbrak om elders werk te bekomen, niet zoogeheel ongaarne bij ons blijven?
Hoeveel belang men ook in het lot van den werkman moge stellen, een ieder zal begrijpen, dat het bij eene onderneming van den omvang der onze niet
| |
| |
mogelijk is die maatregelen te treffen, die in kleinere inrichtingen zulke goede vruchten kunnen afwerpen.
Het denkbeeld is meermalen bij mij opgekomen om mijn personeel van 2125 werklieden in onderafdeelingen van 200 à 300 personen te rangschikken, als ware het, op die wijze in een zeven à achttal kleine fabrieken te verdeelen, en alzoo meer eene behandeling van toegevendheid en mildheid toe te passen
De kleine proeven, die ik af en toe met het oog hierop maakte, mislukten telkens tot mijn groot leedwezen. Herhaaldelijk trachtte ik ook aan oude getrouwe dienaren eene meerdere vrijheid toe te staan; deze maatregel moest ten gevolge van afgunst wederom worden ingetrokken.
Van af mijne intrede in de fabriek op 19jarigen leeftijd, doordrongen als ik was, dat in het aardewerk vak zeer veel tot lotsverbetering van den werkman te doen viel, heb ik tot verandering en vernieuwing der werkplaatsen met het oog op de saniteitskwestie zooveel gedaan, dat zoowel werklieden uit den vreemde, als fabrikanten wier bezoek ik ontving mij verklaard hebben, dat zij geene fabriek kenden, waar zooveel als bij ons voor de gezondheid van den werkman verricht was. Tegen groote uitgaven voor aanleg en onderhoud is nimmer opgezien en voor een betrekkelijk oude fabriek, mag de onze zich zeer zeker beroemen op eene moderne inrichting.
In het getuigenverhoor van den heer Wijnen en in het vlugschrift, dat hij hieromtrent, ik weet niet met welk doel, uitgaf, komen behartenswaardige wenken voor, die ieder fabrikant zich gaarne ten nutte zal maken; maar onbegrijpelijk blijft het, dat een man als hij, met zijn verheven waardigheid als godsdienst-leeraar, oordeelen velt zonder zich eerst behoorlijk op de hoogte van zaken te hebben gesteld. Hij beticht en veroordeelt alleen en uitsluitend op het hooren zeggen van anderen; het ‘audi et alteram partem’ schijnt ook voor ZEW. niet geschreven te zijn.
Hij die een studie schijnt te maken van de arbeiderskwestie - hij die met de werklieden is omgegaan en voor hun geestelijk en tijdelijk welzijn optreedt - hij die hunne goede en kwade zijde moet kennen, hij schijnt er niet eens aan gedacht te hebben, zich te vergewissen, of hetgeen hem door anderen was medegedeeld, waarheid bevatte en dit is des te meer te verwonderen, dewijl verschillende mijner familieleden voor hem volstrekt geene onbekenden waren.
Hij heeft zich echter bij niemand vervoegd om inlichtingen te vragen. Wij hadden hem door inzage in onze boeken en registers bewijzen kunnen leveren, die hem zouden weerhouden hebben een kwaad te stichten, dat hoogst moeielijk hersteld kan worden.
Hadde hij zijne inlichtingen aldus genomen, dan zoude de hoop spoediger kunnen verwezenlijkt worden, welk zijn slotwoord bevat: ‘Ik hoop, dat het weinige dat ik heb medegedeeld, zal bij-dragen tot verheffing van den arbeiderstand op zedelijk, maatschappelijk en godsdienstig gebied, zonder nadeel te doen aan de belangen van heeren fabrikanten.’
De heer Wijnen houde het mij ten goede, maar het is even ongerijmd, alsdat men eerst iemand een slag in het aangezicht geeft en dan de hoop uitspreekt van hem niet gekrenkt te hebben. Maar wat verstaat ZEw. dan wel onder de belangen der fabrikanten? Alleen de stoffelijke, die zich in cijfers uitdrukken? Neen, daar zijn belangen die oneindig hooger staan, het zijn de eer en de goede naam.
Wanneer men iemand lichtvaardig zijnen goeden naam ontrooft, dan doet men grooter kwaad, dan dat men hem zijn goed ontsteelt. Hoe vaak hoorden wij dit van den kansel.
En wanneer ik mij nu ten slotte de vraag stel, hoe is het mogelijk, dat een man als de heer Wijnen tot zulke verklaringen heeft kunnen komen, dan is daarop maar één antwoord mogelijk, en wel dit, dat ZEw. ter goeder trouw, ik neem het volgaarne aan, geloof heeft gehecht, aan mededeelingen van personen, die geen onvoorwaardelijk vertrouwen verdienen.
Wanneer ZEw. onverhoopt noch niet voldoende overtuigd is, dat hij lichtvaardig heeft geoordeeld, dan hoop en verwacht ik, dat hij gebruik zal maken van de bevoegdheid, die ik hem aanbied om inzage te nemen van alles, wat
| |
| |
hem noodig kan zijn, om zijn oordeel te vestigen, maar dan vertrouw ik ook - én de naam dien hij draagt én het ambt dat hij bekleedt staan er mij borg voor - dat hij niet zal schromen openlijk te erkennen, dat hij in de meeste en ergste beschuldigingen gedwaald heeft.
Buiten en behalve de reeds genoemde personen beschouwen wij den Hoogwelgeb. Heer F. Baron de Bieberstein bestuurder en gedelegeerde der vereeniging tot Nut van het algemeen, afdeeling Maastricht, als één der meest bezwarende getuigen, die voor Uwe Commissie gehoord zijn. Met het oog evenwel op het feit, dat hij zich omtrent zijn verhoor van andere personen reeds herhaalde logenstraffingen op den hals haalde, meenen wij, dat niemand meer eenig gewicht zal hechten aan hetgeen hij mededeelde en zien wij dus van eene bespreking zijner verklaringen af.
Terwijl ik dezen open brief aan U schreef, kwam aanhoudend mij de gedachte voor den geest: hoe moeilijk is het voor eene Enquête-Commissie, die in den Haag zetelt, zich te vergewissen omtrent de plaatselijke aangelegenheden, die niettemin in aanmerking moeten genomen worden, wil men den feitelijken toestand met juistheid beoordeelen. Ware het niet beter geweest de Belgische wijze van Enquête-houden na te volgen, en zich ter plaatse te begeven? Ook voor den Industrieel ware dit wenschelijker geweest. Zoo b.v. kan ik voor de juistheid van elke bijzonderheid, die ik in mijn verhoor aan U mededeelde, niet instaan, daar het mij als hoofd eener groote onderneming niet mogelijk was op elke vraag te antwoorden zonder mijne ondergeschikten en mijne administratieve geschriften te raadplegen.
Den inhoud van dezen brief ben ik bereid onder eede te bevestigen.
Met alle hoogachting heb ik de eer te zijn,
Uw dienst willige dienaar,
LOUIS REGOUT.
Maastricht, den 18 Februari 1887.
|
|