De arbeidsenquête van 1887. Deel 2: Maastricht
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
van de bijzondere school te Maastricht, oud 60 jaar. 6070. V. Staat gij reeds lang aan het hoofd dier school of zijt ge er althans lang aan verbonden? A. Ja, sedert het jaar 1846; ruim 40 jaar ben ik dus aan die school verbonden. 6071. V. Wordt die school door veel kinderen bezocht? A. In Maastricht hebben wij op onze scholen 1900 leerlingen, waaronder 1300 armenkinderen. 6072. V. Wat noemt gij ‘onze scholen’? A. De scholen, die door mij en de leden van onze vereeniging bestuurd worden. 6073. V. Welke vereeniging? A. Die der broeders, bekend onder den naam van de Congregatie der Broeders. 6074. V. Hoeveel scholen heeft die Congregatie? A. In Maastricht 4 bijzondere scholen, met het getal kinderen dat ik opgaf. 6075. V. Er zijn zeker vele kinderen uit gezinnen van fabrieksarbeiders bij? A. Ongeveer de helft van de ouders van de behoeftige kinderen werken op de fabrieken; de vaders ongeveer de helft; en het 9de gedeelte van die helft zijn vader en moeder die beiden op de fabrieken arbeiden. 6076. V. Bezoeken de kinderen ook uit die gezinnen uwe school getrouw? en blijven zij wel tot hun 12de jaar, of gaan zij er vroeger af? A. Dat laat nog al veel te wenschen over. Er zijn zeer vele kinderen die vóór dien tijd de school verlaten, die tehuis de behulpzame hand moeten bieden, die er op uit moeten gaan, om, zooals dat heet, den kost te verdienen, die òf moeten gaan bedelen òf naar buiten op het land gaan en zien of zij wat krijgen kunnen. Er zijn zelfs kinderen bij, die daar speciaal voor uitgestuurd worden en die met straf zijn bedreigd als zij des avonds niets voor het gezin aanbrengen. 6077. V. Het meerendeel houdt echter de school tot het 12de jaar? A. Ja. 6078. V. Hoe was de toestand vóór 1874? A. Veel ongunstiger; toen gingen de kinderen reeds op hun 9de jaar naarde fabriek van de heeren Regout. 6079. V. Maakte de wet van 1874 daaraan een einde? A. Ja. 6080. V. Als man van ondervinding acht gij dus hare werking gunstig, ook ten aanzien van het onderwijs? A. Ja, wanneer vroeger kinderen van 11 jaren onze school hadden verlaten om in fabrieken te gaan werken, waren zij na een paar jaren wegens de doorgestane ellende niet meer te herkennen. Na 1874 was dit niet meer aldus. Te bejammeren is het dat te Maastricht nog steeds kinderen vóór hun 12de jaar de school verlaten om de zooeven genoemde reden 6081. V. Bezoeken de kinderen, die de school getrouw volgen, haar tot aan het einde der hoogste klasse? A. Velen niet. Ik heb daaromtrent eene opgaaf gemaakt ten aanzien van eene bijzondere school, die als type voor de andere kan dienen. In 1873 verlieten op een getal van 355 er 76 de school, waarvan 42 beneden dien leeftijd, dus 55 pct. en ouder dan 12 jaar waren er zeven, dat is 9 pct. In het jaar 1886 is dat veel verbeterd. Toen hebben 32 kinderen boven de 12 jaar de school verlaten. Maar er blijft nog altijd een groot getal onder de 12 jaar de school verlaten, dat is hoofdzakelijk toe te schrijven aan den behoeftigen toestand der gezinnen, zoodat de kinderen op de eene of andere wijze behulpzaam moeten zijn om het gezin te onderhouden. 6082. V. Zou daar niet aan kunnen worden te gemoet gekomen als de vader misschien sommige verteringen wilde nalaten? A. Ja, als de vader wat matiger was en de moeder wat huishoudelijker, dan zou dat wel veel helpen, maar toch verkeert in zeer veel gevallen het huisgezin inderdaad in behoeftige omstandigheden. 6083. V. Zoodat de kleine kinderen geëxploiteerd moeten worden? A. Ja, daarom zijn er ook zooveel gezinnen, waar de moeder verplicht is ook op de fabriek te werken. 6084. V. Zijn de loonen dan zoo slecht dat de man niet alléén het noodige voor het onderhoud van het gezin kan verdienen? A. Dat durf ik niet zeggen. Maar ook | |
[pagina 90]
| |
gezinnen, waar de ouders niet op fabrieken werken, verkeeren dikwijls in behoeftige omstandigheden, en dikwijls in behoeftiger dan die, waar de ouders fabrieksarbeiders zijn. Men heeft arme kleermakers en schoenmakers en dergelijke, die soms geen 2 gld. of 2,50 in de week verdienen, terwijl een werkman op eene fabriek in den regel veel meer verdient. Gelijk ik u gezegd heb ben ik ongeveer 40 jaar bij het onderwijs. Daarvan ben ik 20 jaar bij arme kinderen, en ik heb nooit onderscheid behoeven te maken tusschen kinderen van fabrieksarbeiders en kinderen van ouders die niet op eene fabriek werkten. Ik heb er nooit eenig onderscheid in bespeurd, zoolang zij op de school waren Dezer dagen heb ik er nog een mijner collega's naar gevraagd en die zeide mij, dat ook niemand van de andere onderwijzers eenig verschil had waargenomen. Ook heb ik een van de scholen aan eene kleine proef onderworpen. Van die kinderen namelijk, waarvan de ouders op fabrieken werken. die ongeveer de helft bedragen, heb ik de vorderingen nagegaan en die verdeeld in goede, middelmatige en onvoldoende, en de uitslag heeft mij bewezen, dat het ongeveer gelijk was. Ik heb eene kleine opgave gemaakt, waaruit blijkt dat eene klasse van 52 jongens, gemiddeld 11 jaren oud, bevat 23 knapen, wier vaders geen fabrieksarbeiders zijn. Hunne vorderingen in het leeren zijn van 5 zeer goed, van 8 middelmatig en van 10 onvoldoende. De 29 overigen zijn kinderen van fabrieksarbeiders. Hunne vorderingen zijn van 6 zeer goed, van 10 middelmatig en van 13 onvoldoende. Een andere klasse van 49 jongens gemiddeld 11 jaren oud, heeft 25 knapen, zonen van niet-fabrieksarbeiders. Hunne vorderingen in het leeren zijn: van 7 zeer goed, van 12 middelmatig, van 6 onvoldoende. De 34 overigen zijn kinderen van fabrieksarbeiders, hunne vorderingen zijn van 3 zeer goed, van 9 middelmatig en van 12 onvoldoende. Zoolang de kinderen op school gaan is het verschil weinig merkbaar, maar zoodra zij de school verlaten hebben en zoodra zij op de fabriek werkzaam zijn, dan moet ik ronduit zeggen, dat er alles uitgaat wat zij geleerd hebben, zij zijn weldra de goede manieren vergeten en het zedelijk gehalte laat dan ook' veel te wenschen over, zoodat er dan van de jongelieden dikwijls al heel weinig terechtkomt in vergelijking met hetgeen zij vroeger op school waren. 6085. V. Ik wil u toch vragen of gij niet bespeuren kondet welk een ongelukkigen invloed het niet te huis zijn van de moeder kan hebben op het huisgezin? Heeft u ook gemerkt, dat het schadelijk op de kinderen werkt, wanneer de moeder den geheelen dag op de fabriek werkt? A. Ja, die invloed is zeer schadelijk, wij worden dien het eerst gewaar doordat de kinderen meer de school verzuimen. Het is eenige dagen geleden gebeurd, dat een zeer liefdadig man uit Maastricht naar een jongen was gaan zien, die niet op tijd op school gekomen was Hij had zich naar het huisgezin begeven, klopte aan de deur, die gesloten was; ten leste kwam een meisje van een jaar of tien, elf om de deur te openen. De heer vroeg, waarom haar broertje niet naar school ging? Het antwoord was: mijn broertje ligt nog te slapen, dat was des morgens om 10 uur. Er lagen er daar nog drie te slapen in het stroo. De heer zorgde toen, dat zij opstonden, in zijne presentie moesten zij zich aankleeden en daarop direct naar school. De verontschuldiging die de kinderen gaven was, dat zij niet wisten hoe laat het was Gij zult dus gemakkelijk begrijpen hoe het in gezinnen gaat, waar vader en moeder afwezig zijn. Dan gebeurt het ook dikwijls, dat de oudere kinderen een gedeelte van de leiding van het huisgezin op zich moeten nemen, de jongens moeten zorgen voor de jongeren, en wanneer dit nu is afgeloopen moeten de jongens uit eigen beweging naar school gaan. Dat is natuurlijk heel moeilijk voor hen 6086. V. Ik weet niet best met elkander te rijmen hetgeen u zoo straks hebt gezegd, en hetgeen wij het laatst hebben besproken. Versta mij wel, het komt volstrekt niet in mij op om u, zooals men zegt, te willen vangen, maar ik zou niet gaarne willen, dat, hetgeen u | |
[pagina 91]
| |
straks hebt gezegd, verkeerd werd begrepen en een verkeerden indruk maakte; dat zou jammer zijn. Straks hebt u gezegd - als ik u goed verstaan heb - dat u geen onderscheid kon maken wat intelligentie en ontwikkeling aangaat, tusschen kinderen uit fabrieksgezinnen en andere kinderen, en nu zegt u - wat ik heel goed begrijp - nu geeft u toe dat uit het uit huis zijn van vader en moeder beiden, door het werken op de fabrieken, soms een allernadeeligsten invloed op de kinderen heeft. Hoe rijmt gij dat? Zou uit het laatste feit niet het omgekeerde van het eerste feit moeten voortvloeien, en zou het laatste feit zich niet moeten afspiegelen in de mindere ontwikkeling van de kinderen uit fabrieksarbeidersgezinnen? A. Ik begrijp u zeer goed, maar het getal van die huisgezinnen, waarvan vader en moeder beiden buitenshuis werken, is naar verhouding van de overige zeer gering. Gelijk ik zoo even gezegd heb, werkt ongeveer de helft van de ouders op de fabriek en voor 1/9 deel daarvan werken vader en moeder beiden. 6087. V. Dan eene andere vraag. Moet ik dan begrijpen dat de mededeelirg, die u straks gedaan hebt omtrent de tamelijk voldoende ontwikkeling ook van kinderen uit fabrieksgezinnen, sloeg op zoodanige gezinnen, als waarvan alleen de vader op de fabriek gaat werken? A. Ja, Mijnheer de Voorzitter. 6088. V. Dat is, zult u mij toestemmen, een niet onbelangrijk punt; het is immers goed dat wij het even helder hebben gemaakt? A. Ja. Mijnheer de Voorzitter. 6089. V. Wat u straks gezegd hebt omtrent fabrieksgezinnen, waarvan de kinderen gelijk opgaan met kinderen van andere gezinnen, bedoelt gij gezinnen, waarvan èn vader èn moeder beiden buiten werken? A. Neen alleen de vader. 6090. V. Dus daar blijft de goede invloed der moeder nog altijd werken, maar waar ook deze ontbreekt, geeft u toe dat de toestand allertreurigst is. A. Gaarne geef ik dat toe. 6091. Het doet mij genoegen dat wij dat au clair hebben gebracht. A. Ik heb omtrent dit punt eene kleine mededeeling nog. Ik had eene klasse van 150 kinderen van gemiddeld 8 jaar uit het schoollokaal laten komen op de plaats en de kinderen uit de fabrieksgezinnen er uit gezet, dat bedroeg ongeveer ⅓, dus 50. Daaruit heb ik er toen 20 uitgezocht, die er niet voordeelig uitzagen, en 20 uit die 100 zonder ze uit te zoeken. Toen heb ik ze - het was voor hen eene soort van belooning - om hunne lichamelijke krachten te beproeven, aan eene springbalans doen werken en ben ik tot de ontdekking gekomen, dat van die 20 kinderen uit de arbeidende klasse er slechts 2 waren, die de veer niet konden neêrtrekken en van andere 20 kinderen 7. Ik wil hieruit volstrekt geen gevolgtrekking maken, maar vertel slechts wat ik gezien en met alle juistheid opgeteekend heb. 6092. V. Gij hebt behalve uwe gewone school ook nog eene bewaarschool onder uw bestuur? A. Ja, Mijnheer de Voorzitter! 6093. V. Daar blijven de kinderen tot hun 6de jaar Op welken leeftijd komen zij op die school? A. Zij komen daarop met hun 3de of 4de jaar, blijven er tot hun 6de en komen dan op de leerschool. 6094. V. Zoudt gij het, bij de goedkeuring die gij geeft aan de werking van de wet van 1874, waarbij de leeftijd, waarop het kind mag gaan werken, op 12 jaren bepaald is, goedvinden of niet dat die leeftijd hooger werd gesteld? A. Ik zou die uitbreiding goedvinden, voor zoover het betreft kinderen, die ten gevolge van hunne zwakke lichamelijke ontwikkeling op twaalfjarigen leeftijd geen zwaren arbeid kunnen verrichten, Men heeft knapen van 12 jaar, die er nog zeer schraal en vervallen uitzien. Ten tweede zou het goed zijn voor het aanleeren van het noodige en nuttige. Maar ik zou er niet voor zijn met het oog op de huisgezinnen, omdat ik overtuigd ben dat velen het loon, dat die 12jarige knapen verdienen, zeer slecht kunnen missen 6095. V. Maar telt gij het niet zwaar, dat die kinderen van 12 of 13 jaar gebruikt worden voor velen en inspannenden arbeid? A. Dat weegt zwaar; ik tel het zeer zwaar, daar ik het zelf gezien heb. | |
[pagina 92]
| |
6096. V. Waar hebt gij het gezien? A. Aan kinderen die zich bij de school weder presenteerden of die eens kwamen zien hoe het hun onderwijzer ging. 6097. V. Als die kinderen u dan uit oude hartelijkheid nog eens kwamen bezoeken, hebt gij dan waargenomen, dat zij er na een of twee jaren arbeids op de fabrieken, vervallen uitzagen? A. Zoo vervallen, dat ik hen niet meer herkende. 6098. V. En keurt gij dat jong gaan werken op die fabrieken niet af? A. Zeker keur ik het af, maar de vraag is: hoe zullen de ouders het maken? Die moeten toch ook leven. 6099. V. Als de wet zoodanig veranderd werd, dat de kinderen niet vóór hun 13de jaar op arbeid mochten gaan, gelooft gij dan dat zij de school zouden blijven bezoeken? A. Velen niet, wijl velen nu reeds vóór hun 12de jaar weggaan. 6100. V. Dat zal dan toch van de ouders en van den invloed der geestelijkheid afhangen? A. Het hangt voornamelijk van de ouders af. Bij ouders die goed voor hunne kinderen zorgen, gaat alles wel; maar er zijn er ook, die zoo totaal onverschillig zijn, dat zij zelfs niet weten waar hunne kinderen zijn of blijven 6101. De heer Ruys van Beerenbroek: Wordt het schoolbezoek op de eene of andere wijze aangemoedigd òf direct uwerzijds òf door tusschenkomst van eene of andere vereeniging, door het uitdeelen van kleederen enz. A. Het schoolbezoek wordt aangemoe digd door ons zelven. Alle jaren wordt door een der onzen eene collecte gehouden bij de weldenkende ingezetenen van Maastricht. Door hunne offervaardigheid hebben wij verleden jaar over f 1180 kunnen beschikken. Voor dat geld werd gedurende het winterseizoen aan de kinderen uitgedeeld brood, aardappelen en kleederen en een van de voorwaarden is, dat zij zoo trouw mogelijk de school moeten bezoeken. Het wordt ook nog aangemoedigd door eene gift van kleederen en andere zaken, die door de sociëteit ‘Momus’ te Maastricht gegeven worden aan de kinderen, die trouw op school komen. Die sociëteit stelt eenige zaken beschikbaar voor kinderen en lieden zonder onderscheid van persoon; eene sociëteit van eenige heeren verstrekt aan arme kinderen warm voedsel. Dit laatste geschiedt echter niet als belooning van getrouw schoolbezoek. De uitdeeling heeft plaats na den ochtendschooltijd, en natuurlijk zijn de hongerhebbenden tegenwoordig. Viermaal in de week ontvangen 90 kinderen op die wijze voedsel, waarvoor wij onze eetzaal hebben afgestaan. Er worden spijsboekjes uitgegeven, om zooveel mogelijk het schoolverzuim te verminderen. Het moedwillig verzuim stel ik op 1 pct.; neemt men ook in aanmerking de gevallen van ziekte bij kinderen en ouders en dergelijke redenen van afwezigheid, dan wordt de verhouding 4 à 5 pct. In den winter en bij heerschende kinderziekten stijgt dit tot 6 pct. en wellicht nog hooger. Vóór 1874 bedroeg de afwezigheid geregeld 5 à 6 pct., en die verhouding bestaat nu alleen bij alle de genoemde oorzaken. 6102. V. Dus wat nu 1 pct. is was vroeger 5 à 6 pct.? A. Neen, wat nu 4 pct. is 6108. De heer Ruysvan Beerenbroek: Er is van zekere zijde beweerd, dat te Maastricht in de maand December jl. 500 kinderen geheel van onderwijs verstoken waren; maar volgens de feiten die gij mededeelt, zou dat op zijn zachtst genomen eene vergissing moeten zijn. A. Ik geloof ook dat het eene vergissing is Wel zijn er kinderen, en betrekkelijk veel, die op geen school hoegenaamd komen, maar dat het 500 zou zijn, kan ik niet aannemen. 6110. De Voorzitter Ik dank u voor de gegeven inlichtingen. Uw verhoor is afgeloopen.
A.J. Arnolds. |
|