| |
Verhoor van den heer J.H. Wijnen.
5946 De Voorzitter: Wilt gij zoo goed zijn uw naam, voornamen, qualiteit, ouderdom en woonplaats op te geven?
A. Jan Hendrik Wijnen, rector van het gesticht ‘de Nieuwenhof’, oud 48 jaren, wonende te Maastricht.
5947. V. Het gesticht ‘de Nieuwenhof’ is eene instelling van bijzondere liefdadigheid, en heeft ten doel het opnemen en verplegen van weezen. Niet waar?
A. Van halve weezen. Als de beide ouders van de kinderen gestorven zijn, worden zij, als zij nog geen 12 jaar oud zijn, in het gewone weeshuis opgenomen.
5948. V. Neemt gij de kinderen op, onverschillig van welken leeftijd?
A. Neen, van hun zevende jaar; zij blijven totdat zij den vollen ouderdom van 19 jaren bereikt hebben.
5949. V. Zoowel jongens als meisjes?
A. Ja.
5950. V. Hoeveel zijn er gemiddeld?
A. Zoowat 105.
5951. V. Half om half, jongens en meisjes?
A. Neen, moer jongens, ⅔.
5952. V. De kinderen krijgen daar waarschijnlijk lager onderwijs, maar zullen ook nog wel iets anders leeren?
A. Zij blijven op school tot twaalf jaar voluit. Dan gaan de jongens een
| |
| |
ambacht leeren; zij worden hetzij schoenmaker, timmerman of schrijnwerker, terwijl de meisjes naaien en strijken leeren, of wel, als beide ouders overleden zijn, worden zij opgeleid voor dienstmeisje.
5953. V. Leeren de jongens het ambacht in het gesticht of daarbuiten?
A. In de stad op winkels.
5954. V. Hoe lang zijt gij reeds rector?
A. Twee en een half jaar.
5955. V. Voor dien tijd waart gij kapelaan?
A. Ja, ik was 20 jaar kapelaan in de fabrieksparochie St. Mathias te Maastricht.
5956. V. Gij hebt dus ruimschoots gelegenheid gehad om met de fabrieksbevolking in aanraking te komen?
A. Dagelijks.
5957. V. Gij hebt u jarenlang het lot aangetrokken van de jonge kinderen, en gij hebt meermalen in het openbaar blijk gegeven van eene zeer ware belangstelling voor dat deel der jeugdige bevolking, waaraan reeds eischen van arbeid in werkplaatsen en fabriek gesteld worden, niet waar?
A. Ja.
5958. V. Gij hebt daarover geschreven en u daardoor veel moeite gegeven ook vóór het jaar 1874?
A. Ja.
5959. V. Gij waart een warm voorstander van het voorstel van den heer Van Houten?
A. Voor zoover het voorstel is aangenomen, ben ik het met den heer Van Houten volkomen eens. Ik ben echter geen voorstander van hetgeen de heer Van Houten daarbij had voorgesteld, namelijk van den schooldwang.
5960. V. Gij zaagt er dus geen bezwaar in, dat de Staat zijn arm uitstrekte over die kinderen en ze beschermde?
A. Neen, volgens mijne overtuiging heeft de Staat het recht om tusschenbeide te komen voor het geval, dat de toestand zoodanig is, dat die tusschenkomst in het algemeen belang der maatschappij en meer speciaal in het belang van minderjarigen noodzakelijk geacht wordt.
Volgens mijne meening was de toestand zoodanig in dien tijd, zoowel op stoffelijk als op godsdienstig en zedelijk gebied, dat de Staat niet alleen het recht, maar ook den plicht had om tusschenbeide te treden en de kinderen te beschermen tegenover de macht van de ouders en van de fabrikanten.
5961. V. Dus het komt u voor, dat de wet van 1874 een weldaad is geweest voor velen?
A. Indien ik mijne meening mag zeggen, dan kan het vaderland den heer Van Houten niet genoeg dankbaar zijn voor het voorstel, dat hij destijds heeft gedaan, waarvan de invoering der wet het gevolg is geweest. Die wet heeft onnoemelijk veel goeds, vooral voor den arbeidenden stand teweeggebracht, in de eerste plaats op stoffelijk gebied. Vroeger heerschte een toestand dien men zich bezwaarlijk nog kan voorstellen. Toen moesten kinderen van 7 en 8 jaren werken, soms ook 's nachts.
's Nachts om 12 uur gingen zij naar de fabriek en kwamen 's middags om 12 uur thuis en omgekeerd. Ik heb het geval gehoord dat men de kinderen 's nachts uit het bed moest halen en ze op den grond in de koude moest nederleggen om ze wakker te krijgen, omdat die arme schelmen, als ik ze zoo noemen mag, niet konden staan; zoo dronken waren zij van den slaap dat de ouders ze naar de fabriek moesten dragen. Het is eens gebeurd dat de koster onzer kerk, die vlak bij de fabriek is, 's morgens toen hij de kerk wilde openen, een arm kind van 9 jaar op den drempel in slaap vond in bijna bevroren toestand. Vermoedelijk was het 's nachts langs de kerk gekomen, had een oogenblik willen rusten en was daarvoor in slaap gevallen, door de koude bevangen en nu gevonden. De toestand was dus ellendig, de gezondheidstoestand droevig, de sterfte onder de kinderen was veel grooter dan thans. Op dit punt is nu veel verbetering; de sterfte is afgenomen, gelijk u wel van andere zijde zult hebben vernomen.
In de tweede plaats heeft de wet-Van Houten op godsdienstig gebied onnoemlijk veel goeds gedaan. Vroeger kwamen, vooral in onze parochie, de kinderen die arbeidden op den leeftijd van 12, 13 jaren in het godsdienstig onderwijs. Zij wisten van God noch Zijn gebod en
| |
| |
kenden beter vloeken dan bidden. Verbeeldt u, die kinderen kwamen om half twaalf van de fabriek en zaten dan meer slapend dan wakker in de cathechisatie. Dan moest men in een of twee jaren die kinderen eenige algemeene godsdienstige kennis inpompen, die later weder spoedig verdwenen was.
Thans is ook in dien toestand eene groote verbetering gekomen; op dit oogenblik zijn de kinderen bijna allen op school, gelijk blijken kan uit een statistiek van het onderwijs, die ik u geven zal. Zij nemen thans regelmatig godsdienstig onderwijs tot hun twaalfde, dertiende jaar en zij zijn daardoor voor de toekomst beter gewapend om tegenstand te bieden aan de gevaren, waaraan zij op godsdienstig gebied in de fabriek blootstaan.
In de derde plaats heeft de wet-. Van Houten onnoemelijk veel goed gedaan op zedelijk gebied. Vroeger waren kinderen van 7, 8 jaar reeds te midden van de verpestende lucht op zedelijk gebied van de fabrieken, waar het niet ontbreekt aan gemeene taal, vloeken enz. Zij kenden dus het kwade voor zij iets afwisten van het goede, zoodat zij op 8, 9 jarigen leeftijd totaal bedorven waren. Thans zijn zij ten minste tot hun 42de jaar daarvoor gevrijwaard; tot dien tijd blijven zij op school, genieten godsdienstonderwijs en wanneer zij dan later naar den goeden raad der geestelijkheid luisteren en in eene der vele bij ons bestaande congregatiën komen, dan staan zij in de toekomst op zedelijk en godsdienstig gebied vast en worden nette werklieden.
In de congregatiën zijn op dit oogenblik 1900 mannen en jongens en 1800 vrouwen en meisjes, ⅔ daarvan behoort tot den arbeidenden stand en verder enkele kleine burgers.
5962. V. Wat is het doel dier congregatiën?
A. Het doel is om de menschen vooral uit den arbeidenden stand, zoodra zij aangenomen zijn, na hun eerste communie in een congregatie op te nemen. Het doel daarvan is om door eene meer godsdienstige ontwikkeling de kinderen langzamerhand op te leiden tot de groote congregatie, en een meer uitgebreide kennis van den godsdienst bij hen aan te brengen.
Wanneer zij dan gekomen zijn tot een leeftijd van 16 jaren, gaan zij over tot een vrouwen- of mannen-congregatie. Hier is het doel ook wel het aanbrengen van meer godsdienstige kennis en ontwikkeling, maar bovenal wordt hier gewerkt op zedelijk gebied. Daar worden hun uitgelegd de Christelijke plichten, het onderhouden der geboden en vooral hunne plichten tegenover hun meerderen, in casu de fabrikanten, de verplichtingen der kinderen tegenover hun ouders. Daar wordt hun geleerd de oeconomie van het huisgezin, de plicht van den man om voor zijn huishouden te zorgen, spaarzaam te leven en zich aan geen dronkenschap schuldig te maken, de plicht der vrouw om haar man het leven aangenaam te maken, met één woord om een degelijk fabrieksgezin te vormen.
Wat aangaat het intellectueele, dan is het vierde punt waarin de wet-Van Houten eene zeer groote verandering gebracht heeft, en wel ten goede.
Ik zal eene vergelijking geven van den toestand van 1874 met nu.
Eerstens had ik in dat jaar in mijne toenmaals openbaar gemaakte brochure eene statistiek gegeven waaruit bleek dat er in de parochie St. Matthias onder de kinderen, die tot de eerste communie werden toegelaten, 20 percent waren die niet lezen konden. Daarbij waren nog 12 percent, die zeer gebrekkig konden lezen.
Die toestand is zoo veranderd, dat het cijfer op het oogenblik gedaald is tot 6 percent die niet en 3 percent die gebrekkig kunnen lezen. En daarbij moet ik nog zeggen dat dit jaar bijzonder nadeelig is; andere jaren was de toestand veel voordeeliger.
In de andere parochieën waren er in 1874 die niet konden lezen 9 percent en gebrekkig 5 percent. Dit is thans gereduceerd tot 1¾ percent die niet kunnen lezen en 3 percent die gebrekkig kunnen lezen.
De algemeene toestand van 1874 over de gansche stad tegen nu was aldus:
In 1874 waren er 12 percent der kinderen, welke voor de eerste communie moesten aangenomen worden, die niet konden lezen. Thans is dit verminderd tot ruim 3 percent en eene. zeer kleine
| |
| |
fractie. Vroeger konden gebrekkig lezen 5 percent, thans 3 percent.
Ook ten aanzien van het schoolgaan is merkbare vooruitgang te constateeren. In 1874 waren er 3702 op alle scholen, thans 4170; dus eene aanwinst van 468. Hierbij moet ik opmerken dat de bijzondere scholen hebben gewonnen 740 kinderen, de openbare hebben verloren ongeveer 300 kinderen. Over dit punt zal ik zoo aanstonds een woord zeggen.
De verhouding ten aanzien van de armenscholen is aldus: In 1873 waren op de openbare scholen 628, op de bijzondere 1594, totaal 2242 kinderen. Thans zijn op de openbare 524, op de bijzondere 1881, totaal 2405 kinderen.
De armenscholen hebben dus sedert 1874 tot nu toe gewonnen 173. De eenvoudige reden van den vooruitgang der bijzondere en van den achteruitgang der openbare scholen ligt hierin: onze bevolking is zeer gehecht aan het bijzonder onderwijs, zoowel de armen als de betalende klassen. Jammer maar dat aan de particulieren de krachten ontbreken om geheel in de behoefte te voorzien. In het algemeen is de toestand deze, dat alle bijzondere armenscholen eene lijst hebben, waarop 10 à 20 kinderen voorkomen die op eene plaatsing wachten. De ouders blijven een half soms een geheel jaar aanhouden op eene plaatsing. Daarom betreur ik het, dat de Staat of de gemeente onze krachten niet steunt om in dit opzicht te voldoen aan het verlangen van den arme, die toch reeds zoo ongelukkig is, dat hij ten minste dien troost hebbe om te kunnen kiezen dat onderwijs hetwelk hij, volgens zijne overtuiging en gemoed, het beste acht.
Men zal mij misschien tegenwerpen dat de geestelijkheid er te sterk op aandringt om kinderen op bijzondere scholen te plaatsen. Dit is het geval niet. Straks zal ik iets zeggen over de verhouding van de geestelijkheid tegenover het onderwijs in het algemeen. Eéne opmerking hieromtrent: de openbare armenschool is in 1886 met 70 leerlingen vermeerderd.
Nu de invloed van de wet-Van Houten op de gezinnen. In. den beginne ontstonden wel eenige kleine stoffelijke moeilijkheden, omdat een of ander kind niet meer werken kon, zoodat er een klein gebrek ontstond, maar wij hebben in het practisch leven er toch bijna niets van kunnen bemerken. De moeder had wat spaarzamer te leven, de vader wat minder te drinken en daarmede was de geheele zaak uit.
Ook de gezondheidstoestand van de gezinnen is natuurlijk verbeterd, evenals de zedelijke toestand en de godsdienstige ontwikkeling der kinderen. De toestand der huisgezinnen is beter, omdat de kinderen thans beter weten te eerbiedigen, te gehoorzamen en christelijker zijn.
Wat aangaat het vervangen der werkkrachten kan ik niet veel mededeelen omdat dit buiten mijn werkkring valt. Alleen kan ik dit zeggen dat in den beginne genomen werden hetzij vrouwen, of grooter jongens, vooral uit de dorpen die om de stad gelegen zijn. Daarbij werden ook nieuwe machinerieën ingevoerd, waardoor de arbeid van de kleine jongens vervangen werd. De nadeelige invloed op de nijverheid is niet groot geweest; vooral daar in dien tijd de industrie in een zeer bloeienden toestand was, veel beter dan thans, en die heeft dus door de invoering van de wet van den heer Van Houten niet veel geleden. In de eerste tijden waren de fabrikanten wel verplicht om grooter jongens en meisjes aan te nemen.
Bij ons in de gemeente bestaatgeene verordening tot uitvoering van art. 82. Naar mijne bescheiden meening is dit ook niet noodzakelijk. Volgens de statistiek is het schoolverzuim zeer gering, 5½ percent van de kinderen die den ouderdom van 12 jaar bereikt hebben kunnen niet lezen. Aanmoediging van de zijde van het gemeentebestuur zou in dit opzicht weinig verbetering brengen. Daarbij komt dat de genootschappen voor weldadigheid, zooals die van de dames de charité, van den H. Vincentius à Paulo en van Dorcas zich beijveren om het schoolgaan te bevorderen. Als algemeene regel is aangenomen, dat geen huisgezinnen bedeeld worden, waarvan de kinderen niet schoolgaan. De geestelijkheid is op dit punt zeer streng, de regel geldt - er zijn natuurlijk uitzonderingen waaraan wij niets kunnen doen - dat geen kinderen in de Chris- | |
| |
telijke leer worden onderwezen, ten einde zich voor te bereiden voor de Heilige Communie, of zij moeten schoolgaan. Wanneer er zich kinderen aanmelden, die niet op school gaan, wordt er in de eerste plaats gezorgd, om consequent te blijven, dat de kinderen naar eene bijzondere school gaan; kunnen zij daar geen plaats vinden, dan dwingen wij ze zelfs uitdrukkelijk naar de openbare school te gaan.
Ik moet tot lof zeggen van de onderwijzers, speciaal van de stadsarmenschool, dat het gemoedelijke, degelijke, brave menschen zijn, waaraan wij onze kinderen gerust durven toevertrouwen. Ofschoon dat onderwijs, volgens onze beginselen, als gebrekkig en niet geheel voldoende beschouwd wordt, vinden wij het oneindig veel beter, dat de kinderen daar schoolgaan en leeren, dan dat zij op de straat loopen. Daarom wordt van onzen kant alles gedaan om ze, zoo niet op de bijzondere, dan op de openbare school te krijgen.
Dit is wat ik over art. 82 kan zeggen.
5963. V. Dus, als ik u goed begrepen heb, heeft de wet van 1874, van den heer Van Houten, hoewel zij, wat u zeer toejuicht en goedkeurt, dan niet inhoudt eenigerlei bepaling ten fine van schooldwang, nochtans toch feitelijk zeer krachtdadig het trouwe schoolbezoek bevorderd. Is dat zoo niet uwe meening?
A. Jawel, ongetwijfeld.
5964. V. Dat trouwere schoolbezoek is dus verkregen, en de beterschap te dien opzichte is ontstaan, doordat toen maar eenmaal weggenomen was de gelegenheid om de kinderen te exploiteeren, de ouders begrepen dat zij wèl deden met te zorgen dat zij niet op straat liepen, maar trouw de school bezochten, een streven waarin de geestelijkheid te Maastricht de ouders krachtig steunde?
A. Volkomen juist.
5965. V. Geeft uw ondervinding u soms den moed om te hopen, dat in dezelfde goede richting wellicht ook goede resultaten zouden kunnen verwacht worden, indien de wetgever in den loop der tijden een kleinen stap verder ging?
A. Ik geloof van ja. Mijn gevoelen komt hierop neer, dat het wenschelijk ware het verbod van fabrieksarbeid uit te breiden tot den volkomen ouderdom van 13 jaren. Vooreerst konden wij de kinderen - ik zie de mogelijkheid althans daarvan in voor een groot aantal kinderen - een jaar langer op de school en bij het godsdienstonderwijs houden. Stelde u de vraag zoo: of het verbod niet tot het 14de jaar ware uit te breiden, dan meen ik te moeten antwoorden dat dan de wet te ver zou gaan. Vooreerst meen ik dat het niet mogelijk zal zijn om de kinderen nog twee jaren na de aanneming voor de H. communie, die op het 12de jaar geschiedt, in school te houden, en evenmin bij het godsdienstonderwijs. Het gevaar zou dus ontstaan dat de kinderen op straat liepen en alzoo eer deugnieten werden dan fatsoenlijke jongens. Zou het dan misschien te vinden zijn door het halvendag-stelsel in te voeren gelijk dat in Engeland bestaat? Ik geloof dat dit hier onmogelijk is; vooreerst heeft men in Engeland, bij de groote fabrieken ten minste, fabrieksscholen, waarin de kinderen die 's morgens werken, 's middags schoolgaan en omgekeerd. In Duitschland heeft men den Schulzwang, waardoor de kinderen verplicht zijn om tot hun 14de jaar school te gaan, maar daar wij dat stelsel bij ons niet hebben en waarschijnlijk nooit zullen krijgen, geloof ik dat het niet goed zou zijn om de kinderen bloot te stellen om een jaar lang op straat te loopen en een gemeene jongen te worden. De wet moet daarom nemen 13 jaar.
5966. V. Het goede doel, namelijk om de kinderen tot het 14de jaar onderwijs te laten genieten, acht gij zonder schooldwang niet te bereiken?
A. Ik geloof dat het niet mogelijk is; tot het 13de jaar is het al moeilijk.
5966bis. V. Maar wettelijken schooldwang zoudt u niet aandurven en niet wenschen tot het 14de jaar?
A. In geen geval, in geen geval. Wanneer de openbare scholen - ik spreek nu niet over de Rijkskweekscholen - overal waren als in Maastricht, dat wil zeggen, strikt en streng neutraal, dan zou ik er geen absoluut bezwaar in zien, om den schooldwang in te voeren; maar daar het gebleken is, dat de openbare
| |
| |
school niet overal even streng neutraal is, zoo zouden wij, Katholieken, onder geen beding kunnen medewerken om den schooldwang in te voeren, want het zou in dat geval voor ons een gewetensdwang worden.
5967. V. Gij meent dus dat, in strijd met de bedoeling van de wet op het lager onderwijs, in vele plaatsen een tint aan het onderwijs gegeven wordt, die er de neutraliteit aan ontneemt?
A. Ja, Mijnheer de Voorzitter.
5968. V. En de openbare school daarom dan voor uwe geloofsgenooten onbruikbaar is?
A. Ja. Ons beginsel is het dat, waar de openbare school streng neutraal is, de Katholieken er gebruik van mogen maken, wanneer zij geen bijzonder onderwijs kunnen ontvangen.
5969. V. Wordt de wet van 1874, naar uwe meening, in Limburg trouw en behoorlijk nageleefd?
A. Ja, over het algemeen wel; misschien met eene enkele uitzondering in een kleine fabriek of steenbakkerij, waar nog eens een kind onder de 12 jaren aan het werk wordt genomen. Op de groote fabrieken wordt die wet streng toegepast, zelfs heeft de heer Lhoest, directeur van de Koninklijke papierfabriek, die ik een modelfabrikant zou willen noemen, sinds eenige jaren besloten om op zijne fabriek geen kinderen aan te nemen beneden de 13 jaren, en dan nog na blijk gegeven te hebben van eenige kennis in het lezen, schrijven en rekenen. Die fabrikant helpt dus het schoolgaan bevorderen.
5970. V. Maar desniettemin betreurt gij het, dat er geen inspectie ad hoc is op het stuk van naleving van de wet van 1874?
A. Naar mijn bescheiden meening was op dit punt de wet-Van Houten wel wat te algemeen; zij liet de uitvoering aan de politie over. Zooals het gewoonlijk gaat werd er, wanneer hier of daar een geval van overtreding bekend werd, de zaak onderzocht en proces-verbaal opgemaakt, maar een bepaald onderzoek van politiewege geloof ik niet dat plaats heeft. Dit is dan ook te moeilijker, omdat de toegang tot de fabriek voor de politie niet vrij is.
Derhalve, indien op dat punt eene verandering moest komen, zouden er meer speciaal eenige ambtenaren met de uitvoering en met het toezicht op het onderhouden van de wet belast moeten worden, bijv. de commissarissen van politie, de inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht, de officieren van justitie of wie men zal goedvinden. Die personen zouden niet alleen het recht van toegang op de fabrieken moeten hebben, maar ook verplicht moeten zijn om die driemaal 's jaars te bezoeken, evenals de schoolopzieners de scholen.
Verder zou het ook wenschelijk zijn, dat, gelijk ik in eene Fransche wet van 1841 en een Pruisisch reglement van 1855 gelezen heb, in elke fabriek eene lijst moest wezen van al de jonge werklieden beneden 16 jaar, met een extract uit den burgerlijken stand er bij, opdat de inspecteur dadelijk zou kunnen zien dat het geen kinderen zijn.
Ten tweede zou ik het wenschelijk achten, dat op 1 Januari en 1 Juli bij de politie moesten opgegeven worden de nieuwe aangenomen werklieden beneden den leeftijd van 16 jaar. Dat zijn van die maatregelen, die de uitvoering der wet zeer zouden kunnen helpen bevorderen.
5971. V. Ik moet u eene opmerking maken. Er moet in uwe verklaringen waar wij groot belang in stellen en waar men natuurlijk in het algemeen groot belang in stellen zal met oog op uwe persoonlijkheid en uwe antecedenten, geene onzekerheid en geene verwarring heerschen. Nu moet ik u indachtig maken op een punt, namelijk dat de opmerkingen, die gij maakt over verbetering en verscherping van het toezicht, toch meer uwe eventueele wenschen bij eene verdere uitbreiding van de wet van 1874 gelden. Immers, gij hebt straks gezegd - en dat strookt geheel met den algemeenen indruk dien men verkrijgt - dat inderdaad de wet van 1874 zooals zij daar ligt tamelijk goed wordt nageleefd, zij het dan ook misschien door het eigen besef der fabrikanten, den invloed van de ouders en de geestelijkheid enz., ook zonder scherp toezicht van de politie. Voor de wet van 1874 zouden al die maatregelen niet noodig zijn, maar gij spreekt het uit dat die wenschen bevredigd zouden moeten worden als die wet
| |
| |
uitgebreid en het verbod van arbeid voor kinderen verder uitgestrekt werd. Zoo is het immers te verstaan?
A. Ja, zoo is het, en nog zeg ik, dat, als ook andere maatregelen moesten genomen worden, die inspectie ook streng zou moeten worden gehouden.
5972. V. De wet van 1874 wordt dus vrij voldoende nageleefd, en hare werking is bijna geheel gunstig?
A. Ja.
5973. V. Kunnen wij nu de quaestie omtrent den ouderdom waarop arbeid geoorloofd wordt voor afgehandeld houden, of wenscht gij er nog iets aan toe te voegen?
A. Voor het oogenblik niet.
5974. V. Nog ééne vraag tot verklaring van het eerste gedeelte uwer depositie.
Gij hebt gesproken over den toestand vóór 1874, en gezegd, dat gij toen kleine kinderen des nachts naar de fabriek hebt zien gaan; welke fabriek was dat?
A. Gezien niet, maar ik weet het van andere personen, wat betreft de fabriek van de firma Regout; in de andere fabrieken wordt des nachts niet gewerkt, dit geschiedt alleen in de glasblazerij.
5975. V. Had dat vóór 1874 plaats met de hulp van die kinderen?
A. Ja, thans komen zij op des morgens om 6 uren tot 6 uren des avonds of omgekeerd, en zijn het alle kinderen boven de 12 jaar.
5976. V. Straks hebt gij daarvan gesproken in verband met de ellende, dat kinderen van 10, 9, 8 jaar werden gebezigd?
A. Ja, dat gold de glasblazerij en de aardewerkfabriek van den heer Regout.
5977. V. Wil thans verder gaan.
A. In den regel arbeiden de werklieden 10 uur daags 's morgens 5 en 's middags vijf uren, met een rusttijd tusschenbeide van 1½ uur. Op de meeste fabrieken hebben zij ook ¼ uur voor het drinken van een kop koffie.
Het werk van de vrouwen en kinderen is zoo verschillend, dat er moeilijk iets van te zeggen valt. In de glasblazerij en de aardewerkfabriek moeten de jongens meestal de grondstof voor de te vervaardigen voorwerpen aanbrengen. Wanneer zij 14 jaar oud zijn moeten zij het nog gloeiend glas afknippen. In de papierfabriek werken veel vrouwen en meisjes, zij plooien en tellen het papier, pakken het in, enz.
Op de papierfabrieken is eigenlijk geen werk, voor zoover ik weet, dat eenigszins zwaar of moeilijk is, dan alleen dat bij de satineermachine. Ook op andere fabrieken, zooals de aardewerkfabriek, waar kinderen arbeiden, is het niet te zwaar of te overmatig. Alleen één punt wensch ik hierbij te bespreken, namelijk de quaestie van de ovens op de fabriek van de firma Regout; van de ‘Céramique’ te Wijk ben ik niet op de hoogte, ik kan alleen constateeren dat de toestand daar beter is, vooral wat aangaat de verzorging van de werklieden en hunne algemeene behandeling. Maar op de aardewerkfabriek van de firma Regout is eerstens dit inconvenient, dat bij het uithalen van de cassetten uit de bakovens vrouwen gebruikt worden, en dat geeft een zeer onzedelijken toestand, want de mannen gaan in een zeer onfatsoenlijken staat in de ovens en wel zoo, dat er geen vrouwen bij te pas moesten komen of met hen in aanraking, want die mannen zijn bijna gansch naakt.
Ten tweede durf ik dat ovenwerk noemen een onmenschelijk werk. In den winter gaat het nogal bij het groote verschil van temperatuur, dan koelen de ovens tamelijk snel af, maar in den zomer, als de thermometer 20 à 22 graden Réaumur aanwijst, dan gaat het afkoelen veel minder snel. En wat is dan het geval? De fabrikant zou gaarne zijne waren uit den oven hebben, bij het verzenden is haast, en van den anderen kant staan nieuwe waren gereed om in de ovens gebracht te worden. Nu wordt zulk een oven op eene vreeselijke, allervreeselijkste hitte opengebroken, en dan moet na eenigen tijd van af koeling, de werkman daar in dien oven gaan, waarin, ik durf het rechtuit verklaren, de fabrikant zijn jachthond of zijn paard niet zou wagen, mijne heeren! en daar moet zoo een mensch ingaan, zooals een zwemmer in het water gaat, en ik zou haast zeggen dat die nog fatsoenlijker gekleed is.
De arme drommels hebben doeken om het hoofd om zich voor de verschrikkelijke hitte te dekken. Het is mij,
| |
| |
door ooggetuigen verzekerd, dat het gebeurd is, dat door de verschrikkelijke overmaat van hitte, die doeken op het hoofd verschroeiden. De man komt gansch buiten adem uit den oven, na 10 minuten of hoogstens een kwartier daarin gewerkt te hebben, hij valt dan op den grond of op een blok neder, drinkt daarna een liter water, rust een kwartier of wat uit en moet dan weder in den oven. En wat verdient hij daarmede? f 1.25 per dag. Dit werk is vermoordend voor den arbeider.
Uit het medegedeelde zou ik deze conclusie willen trekken, dat het wenschelijk is dat die toestand verbeterd worde.
5978. V. Om bij dit punt te blijven. Wat gij ons hebt medegedeeld, en ik voeg er al dadelijk bij, dat het volstrekt niet strijdt met eenigerlei verklaring, die wij tot nu toe gehoord hebben, weet gij niet uit eigen waarneming?
A. Ik heb het zelf niet waargenomen, maar ik weet het van geloofwaardige personen, van employés en chefs die daar geweest zijn, toen die zaken gebeurden.
5979. V. Gij weet het dus van de werklieden, die dat moorddadig werk gedaan hebben. Zij zelve hebben het u verklaard?
A. Ja, zij hebben het mij in gemoede verklaard.
5980. V. Gij weet het ook van opzichters en chefs, die bij het werk tegenwoordig waren?
A. Ja.
5981. V. Zijn die nog in dienst?
A. Neen, zij zijn thans buiten dienst.
5982. V. Weet gij of een van die lieden ook door ons is opgeroepen.
A. Staat bij u ook op de lijst zekere Thuis?
5983. V. Kent gij zijne voornamen ook?
A. Neen, maar hij woont aan het eind van de Uitbelderstraat.
5984. Wat is hij tegenwoordig?
A. Ik meen dat hij werkt of gewerkt heeft op eene branderij.
5985. V. In Wijck of in Maastricht?
A. In Maastricht. De man heeft gewerkt bij de firma Regout.
5986. V. U die natuurlijk uit den aard uwer betrekking op zeer vertrouwelijken voet tot die menschen staat, evenals die menschen tot u, u heeft uit den mond van menschen die u weet dat volkomen geloofwaardig zijn, als feiten, die zij zelf ondervonden hebben of gezien, de feiten vernomen, die gij ons daar straks hebt geschilderd?
A. Zeer zeker, daar' komt de gansche quaestie op neer, dat er geen voldoend aantal ovens is, dus eene quaestie van geld.
5987. V. Nog eene vraag; zijn die mededeelingen die u te dien opzichte ontvangen hebt van tamelijk recenten datum of jaren geleden?
A. Het is al van over een tijd.
5988. V. Wat noemt u een tijd?
A. Ik ben al twee jaren van de parochie weg en die menschen zijn 5, 6 jaren uit de fabriek. Maar ik heb toch in den laatsten tijd van andere geestelijken wel gehoord, die nog dagelijks met het werkvolk omgaan, evenals van den man dien ik u noemde, die nog dagelijks met zijn vroegere confraters omgaat, en die hebben mij gezegd dat het in den zomer hetzelfde is.
5989. V. En die man heeft u dat in de laatste dagen gezegd? En die man is geloofwaardig?
A. Ja. Die man heeft het werk gestaakt, omdat hij inzag dat hij zich doodwerkte.
5990. V. Als nu die zaken zoo zijn als u ons hebt medegedeeld, en bekend zijn, heeft dan niemand in Maastricht zich die zaken aangetrokken? Is het u niet bekend dat iemand, op welke wijze dan ook, zijn invloed heeft laten gelden om in het armzalig lot dier menschen verbetering te brengen?
A. Ik zou het niet kunnen zeggeu. Mij dunkt de heeren fabrikanten moesten dat uit hun eigen begrijpen, maar ik weet niet of er middelen zijn aangewend. Bovendien er zijn van die heeren waar ook heel weinig aan te doen valt; zoodra er quaestie is van geld, is er niets mede aan te vangen.
5991 De heer Bahlmann: Getuige heeft gezegd dat het uithalen der ovens alleen eene quaestie van geld was en dat wanneer er meer ovens werden aangemaakt, de gelegenheid zou bestaan om ze langer te laten afkoelen, om dergelijke toestanden als nu bestaan te voorkomen. Weet getuige ook wat de kos- | |
| |
ten van zulk een oven approximatief zouden zij voor den eigenaar?
A. Daarop durf ik moeilijk te antwoorden; deze vraag valt buiten mijn vak; de heeren moesten dat maar aan een ingenieur vragen.
5992. De Voorzitter: En zoudt u meenen dat al waren er belangrijke sommen bij het bouwen van een oven gemoeid, dan toch, wanneer het zich handelt over de vraag om een einde te maken aan dergelijke toestanden, gelijk gij daar beschreven hebt, de menschelijkheid ook zou behooren hare eischen te doen gelden?
A. Zeer zeker, en wanneer de fabrikanten een ½ of 1 pct. 'sjaars minder verdienen dan zullen zij daarom niet armer worden.
Over de quaestie van loon wil ik heenstappen, die zal u genoegzaam bekend zijn.
5993. V. Hebt gij alzoo niets daaromtrent mede te deelen?
A. Niets bijzonders. De kinderen van 12 tot 14 jaar verdienen 20 tot 25 centen per dag, terwijl het gemiddelde loon voor vrouwen 55 centen daags bedraagt. De uitbetaling van het loon geschiedt op bijna alle fabrieken om de 14 dagen. Nu zou ik het beter achten, ofschoon de wetgever hier moeilijk tusschenbeide zal kunnen treden, dat de uitbetaling van het loon om de 8 dagen geschiedt en niet zooals nu des Zaterdags, maar des Donderdags.
Ik zou dit wenschen omdat wanneer een werkman om de 14 dagen geld ontvangt hij dan meent schatrijk te wezen; dan gaat hij des avonds aan den zwier en offert ook zijn Zondag daaraan op. Wanneer de uitbetaling echter om de 8 dagen en des Donderdags geschiedt, dat kan het huisgezin beter de etenswaren à contant koopen, omdat er Vrijdag en Zaterdag markt is en zou het dan niet, zooals nu, de waren uit de derde hand en 100 pct. duurder moeten betalen.
5994. V. Is het u soms bekend dat het loon, dat berekend wordt per quinzaine, in een der afdeelingen van de fabriek van den heer Regout eerst betaald wordt aan het einde van het tweede quinzaine?
A. Ik herinner mij, dat er eene zekere afdeeling bestond, die per maand werkte, maar of het nog bestaat durf ik niet zeggen.
5995. V. Heeft die uitbetaling van het loon om de 14 dagen niet nog het schadelijk gevolg, dat veel door het werkvolk op crediet gekocht wordt in kleine winkels?
A. Ja. Als zij elken Donderdag betaald werden zouden zij op de markt uit de eerste hand kunnen koopen.
5996 V. Wenscht een der heeren omtrent dit punt eenige vraag te doen? Zoo niet, mag ik den getuige dan verzoeken voort te gaan.
A. Omtrent de verhouding van het getal mannen en vrouwen is moeilijk iets te zeggen.
Wat den verstandelijken toestand der arbeidende klasse betreft is deze natuurlijkerwijze veel minder gunstig dan die der burgerklasse. Dat volgt vooreerst uit de omgeving waarin de kinderen leven; ten tweede dat zij in den regel niet zoo lang de school bezoeken als de burgerkinderen; ten derde dat de fabrieksarbeid, veel meer machinaal is en daarbij niet niet zooveel te denken is als bij andere vakken. Maar er wordt bij ons veel gedaan om dien verstandelijken toestand te verbeteren. Gelijk ik straks zeide geschiedt dat in de congegratiën. Dan hebben wij bibliotheken waar de arbeidende klasse gratis boeken kan krijgen, en wel van Katholieke zijde eerstens van de zoogenaamde Heerenvereeniging, die in het vorige jaar 28000 boeken gratis ter lezing heeft uitgegeven; zij hebben 1200 lezers gehad, die regelmatig van de bibliotheek gebruik maakten. Daarenboven hebben wij nog 2 privaat bibliotheken waar elke arbeider gratis een boek kan halen als een geestelijke hem een bon geeft, terwijl degeen, die het eenigszins doen kan, er 2 cent per week voor betaalt.
Wij hebben ook beproefd aan de jonge werklieden eene soort van herhalingsonderwijs te geven. Ik spreek uit eigen ondervinding; ik heb 16 jaar het godsdienstonderwijs gegeven aan de Zondagsschool der Vincentiusvereeniging. Daar hadden wij een 100tal jongens, nu eens meer, dan eens minder. Maar hoeveel moeite het ons kostte die jongens daar te krijgen en te houden, kan ik niet zeggen.
De heeren der Vincentiusvereeniging
| |
| |
moesten als het ware de ouders dwingen hunne kinderen te zenden. Overigens is het zeer natuurlijk dat jongens die eene gansche week werken en des Zondags hunne godsdientsplichten vervullen, geen lust hebben er heen te gaan; ik geloof dat ik zelf het ook niet zou doen. Wij hebben het ook beproefd met twee Zondagsscholen voor meisjes, maar le combat a cessé faute de combattants. Wij doen echter nog alles wat mogelijk is ter bevordering van de verstandelijke ontwikkeling.
De zedelijke toestand, een zeer teeder, moeilijk punt, is op sommige fabrieken goed, op andere slecht. In de Koninklijke fabriek van den heer Lhoest is een zeer streng reglement, dat goed gehandhaafd wordt. Niet alleen is het verboden sterken drank in te brengen, maar een arbeider die in eenigszins beschonken toestand verkeert wordt voor minstens 2 dagen weggezonden, geschiedt het ten tweeden male, voor drie dagen, en herhaalt het zich dan nog, dan wordt hij voor altijd weggezonden. Tevens is het verboden gemeene praat te voeren en te vloeken. Die fabriek is uit het oogpunt van zedelijkheid een model van eene openbare werkplaats. Voorts heeft men den algemeen wenschelijken maatregel ingevoerd dat de vrouwen en de meisjes een half uur vóór de mannen komen en gaan; daardoor loopen zij niet samen op en af, en kunnen de vrouwen en meisjes te huis het middagmaal voor de mannen bereiden.
Op andere fabrieken is die toestand minder gunstig, ja zeer ongunstig. Daar wordt op de zedelijkheid weinig gelet, er word gemeen gepraat en gevloekt zonder dat fabrikant of chefs daaromtrent tusschenbeide treden. Op sommige fabrieken vergeten zich de opzichters zelfs zoo ver, dat zij de verleiders worden van de personen die onder hun directie werken. Het komt niet zelden voor.
Het peil van de moraliteit bij de arbeidende bevolking staat zeer ver beneden dat van de burgerklasse. Het is ook geen wonder, Mijne Heeren, wanneer men bedenkt hoe daar die kinderen van even 12 jaar reeds in de fabrieken komen, vooral in die waar geen strikt toezicht is, daar den geheelen dag samenwerken, mannen en vrouwen, meisjes en jongens bij elkander, gelijk dat vooral is, indien ik mij goed herinner, in de drukkerij van de firma Regout, en ook in de slijperij onder anderen. Zij hooren dag in dag uit gemeene praatjes, gaan gezamenlijk de fabriek in en uit, en het gevolg er van is dat zij jong en vroeg kennis maken, op den leeftijd van 17 à 18 jaar, en dan, zooals Lafontaine zegt: l'occasion, quelque diable poussant! komen zij in hun ongeluk, dan zijn zij verplicht te trouwen, als de militiewet niet tusschenbeide treedt om het nog voor een paar jaar te verbieden.
Wat de militiewet aangaat hebben wij dikwijls groote moeilijkheden, vooral als zij op den leeftijd van 19 à 20 jaren in de noodzakelijkheid zijn om te trouwen. Als nu de wetgever het mocht goedvinden, zou het zeer nuttig zijn voor de moraliteit dat bepaald werd dat zij konden trouwen zoo spoedig de werkelijke diensttijd is afgeloopen Wil een meisje het er aan wagen om te trouwen met iemand, die nog kan opgeroepen worden, dan moet zij het natuurlijk weten. Nu leven zij jaren lang in onzedelijken omgang, en dan gebeurt het dat de jongen het meisje verlaat, en dan komt zij in nog veel slechter toestand.
De statistiek van de onechte kinderen van het vorig jaar is aldus: 35 onechte geboorten. Dat is niet heel veel op eene bevolking van 30 000 zielen, maar de verhouding komt zeer sterk tennadeele van de arbeidende klasse. Van die 35 kinderen zijn vijf gewettigd, maar men heeft op het stadhuis vergeten mij aan te geven of zij tot den arbeidenden stand behooren of niet. Van de 30 andere behooren 20 tot de fabrieksklasse. En dat die meisjes daar op jeugdigen leeftijd bedorven worden, blijkt hieruit, dat 14 van de 20 moeders van haar 19de tot haar 25ste jaar in dat ongeval waren gekomen.
5997. De heer Ruys van Beerenbroek: Kunt gij die cijfers nog nader specificeeren?
A. De overige tien behoorden tot den kleinen burgerstand, het waren naaisters enz.
In het algemeen moet ik zeggen dat drie vierden van de personen, die tot de arbeidende klasse behooren en in het
| |
| |
huwelijk treden, dit gedwongen doen, zij zijn in de noodzakelijkheid om te trouwen. Men heeft bij ons het volgende spreekwoord: bij die menschen is het zand op het trouwboek van het stadhuis nauwelijks droog, of zij komen weder terug om aangifte te doen van hun kind.
Toen ik van de zedelijkheid sprak, noemde ik daar zoo even den drank.
Bij de arbeidende klasse is het misbruik van sterken drank grooter dan bij de burgerklasse, nochtans kan ik niet zeggen, dat het algemeen is Misbruik van sterken drank bestaat nog al, maar er bestaat wel eenige grond voor, waarom zij zich daartoe laten verleiden. De werklieden in de aardewerkfabrieken zitten den ganschen dag in het stof en in de vreeselijke hitte, en dus zijn zij zeer genegen tot drinken. Daarenboven hebben die menschen dikwijls eene zeer slechte en onvoldoende voeding. Zij voelen dus eene zekere behoefte om eene opwekking te nemen en die zoeken zij dan in den sterken drank, ongelukkig, helaas, want de gevolgen zijn voor hen zelven het meest te betreuren, want uit mijne ondervinding is mij gebleken, dat de arbeiders, die zich aan misbruik van sterken drank schuldig maken, veel vroeger sterven dan anderen, voor het overige alles gelijk genomen.
Wat dit punt betreft, wensch ik u iets mede te deelen, waaraan de wetgever wel niets doen kan, maar dat, als het later bekend wordt, tot navolging kan strekken. Ik heb een reglement medegebracht, dat ik aan den Voorzitter zal geven, van de Knappenschaft-Verein van de Wormrivier. Ik zou dat vertalen door: Algemeene sociëteit van de Wormrivier.
Deze vereeniging bestaat gedeeltelijk op Nederlandsch en gedeeltelijk op Duitsch grondgebied. Het reglement is volgens de Duitsche wet ingericht en werkt uitstekend goed, vooral wat betreft de pensioenfondsen, waarover ik later een woord zal zeggen.
In betrekking tot het drankmisbruik is het volgende reglement ingevoerd: een arbeider die een maand lang zich van sterken drank onthoudt, krijgt eene gratificatie van een mark van de sociëteit zelve, dus zonder lasten van den werkman. Wanneer hij gedurende 12 maanden zich onthoudt, krijgt hij nog 3 mark extra. De contrôle hierop is als volgt. De werkman moet verschijnen voor drie heeren van het bestuur en op zijn eerewoord verklaren en zijne handteekening stellen op eene lijst, dat hij in de afgeloopen maand geen sterken drank genoten heeft. Van deze regeling maken 50% van de werklieden gebruik. De sociëteit heeft 6000 menschen aan het werk, das 3000 maken gebruik van dit voorrecht en gebruiken geen sterken drank. In de 4 jaren dat het reglement werkt, is slechts een enkele maal het geval voorgekomen dat een werkman heeft getracht om de heeren te bedriegen, dit is uitgekomen, de man heeft dadelijk zijn ontslag gekregen.
Nu geloof ik dat wij komen aan de quaestie van de gehuwde vrouwen, en hier zou ik willen zeggen: hic opus, hic labor; het is een zeer moeilijk vraagstuk.
5998. De Voorzitter: Maar daarom hebben wij juist u verzocht om te komen, omdat er in deze heele materie zoo heel veel moeilijks is.
A. Dit vraagstuk is niet zoo op eens op te lossen, maar ik zal zoo vrij zijn mijne denkbeelden zoo eenvoudig mogelijk mede te deelen.
Vooraf wensch ik in het algemeen te constateeren, dat het wenschelijk is om geen gehuwde vrouwen op de fabrieken te laten arbeiden, eerstens uit het oogpunt van moraliteit. Deze vrouwen zijn dikwijls veel meer uitgelaten dan mannen of dan ongetrouwde meisjes.
In de tweede plaats is arbeid van gehuwde vrouwen zeer ongelukkig voor het huisgezin. De gehuwde vrouw die moet arbeiden veronachtzaamt haar kinderen en gezin, vertrouwt de kleinen van jongs af aan de eene of andere bewaarster, die soms 8 of 10 van die kindertjes op te passen heeft. Als de kinderen grooter worden komen zij uit de school en vinden thuis noch vader, noch moeder. De vader vindt geen warm eten. geen vrouw thuis, hij wordt uithuizig, komt aan den drank en zoo gaat het geheele gezin ten gronde.
In het algemeen ware het alzoo zeer wenschelijk om geen gehuwde vrouwen te laten werken in de fabrieken. De geestelijken en weldadigheidsvereeni- | |
| |
gingen doen al het mogelijke om in dit opzicht aan de wenschelijkheid te gemoet te komen.
Maar nu komt de keerzijde, de principieele bezwaren. Wanneer men de vraag aldus stelt: heeft de Staat het recht en ook de verplichting om in dit geval tusschenbeide te komen; dan antwoord ik daarop het volgende: De Staat heeft slechts dan het recht om een zoodanig op de persoonlijke vrijheid ingrijpenden maatregel, als daar is het verbieden van den arbeid aan meerderjarige personen, te nemen, wanneer de toestanden zoodanig en de misbruiken zoo groot zijn, dat het algemeen belang van Staat en maatschappij dergelijke tusschenkomt wettigt. Ziedaar naar mijne overtuiging het beginsel.
De conclusie nu is deze: ik zou in casu niet durven beslissen dat de Staat hier kan en moet tusschenbeide treden. Mijne redenen daarvoor zijn de volgende: Vooreerst is het getal arbeidende vrouwen niet zoo enorm groot als men wel zou denken. In de tweede plaats zou ik tegen dergelijke wettelijke bepaling het volgende bezwaar hebben, namelijk een bezwaar van zedelijken aard. Wanneer toch dergelijke arbeid aan gehuwde vrouwen verboden wordt, dan zullen de meisjes die in de fabrieken arbeiden, juist met het doel om niet weggezonden te worden, niet in het huwelijk treden en aldus soms jarenlang in onzedelijkheid blijven voortleven.
In de derde plaats zijn er zooveel gevallen, waarin de wet uitzonderingen zou moeten maken en den arbeid van gehuwde vrouwen toelaten, dat de wet haar doel niet zou bereiken. Ik wil dit met een voorbeeld aantoonen. De aardwerkers worden in den regel omstreeks hun dertigste jaar ziek; die ziekte duurt soms 2, soms 3, soms 5 jaren; ik ken er zelfs een die sedert 8 jaren niet meer arbeidt en ieder oogenblik kan sterven.
5999. V. Wat bedoelt gij daarmede, dat zij ziek zijn gedurende twee jaren?
A. Dat zij dan meestal sterven. Soms worden zij wat beter en gaan na een half jaar weder aan den arbeid. Maar daarop komt de ziekte voor den tweeden keer en dan zijn zij voor altijd verloren.
Zulk een man, die jaren ziek is, blijft toch door het huis gaan, houdt het oog op de kinderen en kan ook eens zien naar hetgeen gekookt wordt. Waarvan moet nu zulk een huisgezin leven wanneer de man geen ziekengeld trekt? Dan is de vrouw wel gedwongen te werken. Of als zij wat krijgen is het 60 of 70 cent per dag, waarvan een huisgezin met kinderen ook niet kan bestaan, zoodat wederom de vrouw tot werken gedwongen is. Dan de weduwen met kinderen; die zou men wel moeten rangschikken onder dezelfde klasse als de getrouwde vrouwen, want zij hebben evenzeer voor huis en kinderen te zorgen Waarvan moeten die leven, als er geen weduwenfondsen bestaan, hetgeen echter bij de firma Regout bestaat en ook zeer goed werkt. Of wel, de man wordt - gelijk dikwijls gebeurt - van de fabriek weggezonden, zonder iets verder, als hij 50 of 55 jaar oud is geworden. Als zulk een man dus moet te huis blijven, wat moet de vrouw dan aanvangen? Zij moet, om niet van honger te sterven, arbeiden. Mijne conclusie is dus, dat het moet overgelaten worden aan het particulier initiatief, aan vereenigingen van weldadigheid, aan de geestelijken enz, om getrouwde vrouwen van de fabrieken terug te houden of, waar het noodig is, het te tolereeren.
6000. De heer Bahlmann: Gij hebt u verklaard tegen een algemeen en absoluut verbod van het werken van gehuwde vrouwen in de fabrieken; maar meent ge, dat er ook niet tusschenbeide moet gekomen worden ten aanzien van gedeeltelijken arbeid, bijv. van het werken van gehuwde vrouwen des nachts in fabrieken?
A. Dan is weder de vraag: is dat misbruik zóó algemeen, dat de wetgever moet tusschenbeide treden? In Limburg bestaat het voorzeker niet, dat vrouwen des nachts arbeiden.
6001 V. Zijn er niet bepaalde takken van industrie waarbij het werk van gehuwde vrouwen door den Staat kan worden verboden? In Engeland is het werken dier vrouwen in de cutlery-fabrieken verboden, want dat is slecht voor de gezondheid. Gij zegt dus dat zoo iets in Limburg niet bekend is?
A. Neen. Ik geloof niet, dat er in Limburg zulke industrieën als de zoo- | |
| |
even door u bedoelde bestaan, waarbij getrouwde vrouwen gebruikt worden.
6002. De heer Beelaerts van Blokland: Bestaan te Maastricht onder de arbeidende bevolking vereenigingen van socialistischen aard?
A. Ik geloof het niet; wel zijn lieden uit Amsterdam en Rotterdam te Maastricht gekomen om ze op te richten, maar de godsdienstzin onzer bevolking heeft dat netjes in het water doen vallen. Die bezoekers werden uitgefloten en aan de deur gezet. Sedert heeft men er niet meer van gehoord.
6003. V. Het verheugt mij; te Luik is het anders gesteld?
A. Daar is veel minder godsdienstzin.
6004. V. Worden uit Duitschland geen pogingen aangewend in den bedoelden zin?
A. Dat is mij niet bekend. De gunstige toestand bij ons is te danken aan den Christelijken zin der werklieden. Hoe meer bij een volk de godsdienstzin afneemt hoe meer de socialistische zin toeneemt. Het eenige middel om daarin verbetering te brengen is te vinden in het Christendom.
6005. De Voorzitter: Gij keurt het dus in het algemeen af, dat gehuwde vrouwen in fabrieken werken?
A. Zeker.
6006. V. Maar gij zijt eenigszins huiverig daaromtrent den Staat te doen optreden?
A. De toestanden zijn niet zoo erg en de uitzonderingen zouden te veelvuldig zijn om die tusschenkomst wenschelijk en noodig te achten. Vooral aan de liefdadige instellingen moet worden overgelaten daarin te voorzien.
6007. V. Gij acht toch, naar ik vermoed, het aanwezig zijn in de fabriek van den heer Regout van 194 gehuwde vrouwen eene ramp?
A. Dat valt mij tegen, ik meende dat het getal niet zoo groot was. Dat is zeer veel.
6008. V. Dus uwe eenigszins huiverachtige beschouwing van straks zou misschien door het cijfer, dat ik u daar noem, eene wijziging ondergaan?
A. Eenigszins, want ik meende niet dat het getal zóó groot was.
6009. V. Ik wil de cijfers even detailleeren, opdat zij later niet blootstaan aan kritiek. Er zijn aanwezig in de aardewerk-afdeeling 127 werkende gehuwde vrouwen, in de glas-afdeeling 58 en in den algemeenen dienst 9, dat is te zamen 194. In de fabriek van Lhoest, die zoo schijnt uit te munten, zijn dan toch aanwezig 69 gehuwde vrouwen. Waren die cijfers u niet bekend?
A. Neen, zij waren mij niet bekend, maar ik zou het toch zeer bezwarend vinden een algemeen verbod te maken. Mocht de wetgever er echter toe willen overgaan, dan zou ik in overweging willen geven om in die gevallen waarin de arbeid der vrouw noodzakelijk geacht werd, bijv. den burgemeester der gemeente de vrijheid te laten dispensatie te geven.
6010. V. Wat bedoelt gij met ‘als de arbeid van de vrouw noodzakelijk geacht wordt’? Voor het gezin, of door den aard van het werk?
A. Voor het gezin.
6011. V. Het afwezig zijn van de gehuwde vrouw is toch zeker van schadelijken invloed op haar huisgezin?
A Bijna onvermijdelijk.
6012. V. Met dat kwaad moet men dus rekening houden?
A. Er zijn echter ook uitzonderingen, dat personen niettegenstaande haren arbeid op de fabriek, haar huisgezin in goede orde hebben, en zelfs een zeer gelukkig familieleven hebben.
6013. V. Maar dat zijn uitzonderingen?
A. Ja, dat moet ik bekennen.
6014. V. Weet gij ook hoe de getrouwde vrouwen, die op fabrieken werken, met haar kinderen omspringen?
A. Zij worden bij de moeder van de vrouw of van den man gebracht, of bij een buurvrouw uitbesteed tegen betaling van 10 cents per dag plus het voedsel dat het kind noodig heeft. Er zijn soms wel vijf tot acht kinderen in een kamertje bijeen, wat natuurlijk zeer ongezond en nadeelig is.
6015. V. Dat zijn dan toch alle gevolgen van het werken van getrouwde vrouwen in fabrieken. En nu de tijd der bevallingen?
A. Omtrent dat punt heb ik in het beroemde werk van Levasseur: Histoire des classes ouvrières" het volgende gelezen: In sommige streken van Frankrijk is een maatregel ingevoerd, die uitste- | |
| |
kend werkt; er is namelijk door de fabrikanten bepaald, dat de vrouw een maand vóór de bevalling en zes weken daarna, de fabrieken niet mag bezoeken.
6016. V. En dat is in Duitschland wet, niet waar?
A. Ja, maar die vrouwen in Frankrijk krijgen het halve daggeld uitbetaald. Sommige fabrieken geven wel het geheele daggeld en laten de vrouw te huis blijven. Levasseur schrijft, dat een van de goede gevolgen van dien maatregel is, dat de kindersterfte in het eerste levensjaar bij den arbeidenden stand gedaald is van 40 pct. tot 25 pct, Dus is dit reeds eene winst van 15 pct, hetgeen een gevolg is van de betere zorgen, die de moeders aan hare kinderen kunnen wijden.
6017. V. Hoe is de toestand op dat punt te Maastricht?
A. Bij ons bestaan dergelijke bepalingen niet; het gebeurt soms, dat vrouwen na 14 dagen en bijna altijd na drie weken weder naar de fabriek gaan.
6018. V. Wij hebben reeds gehoord van een geval van twee dagen, maar dat was niet te Maastricht, maar te Amsterdam.
A. Maar al gebeurt het in Maastricht pas na 14 dagen of drie weken, toch behoef ik niet te zeggen, dat het nadeelig is.
6019. De heer Ruys van Beerenbroek: Is het u ook bekend, dat te Maastricht bij de eene of andere fabriek eene soort van crêche of dergelijke inrichting zou bestaan, waar de vrouwen gedurende den eersten tijd na hare bevalling hare zuigelingen kunnen deponeeren?
A. Zoo iets bestaat te Maastricht niet. Het idee is nog niet gansch verlaten om eene dergelijke crêche op te richten onder toezicht van een paar gehuwde vrouwen, bijgestaan door een paar liefdezusters of zoo iets, ten einde die kinderen goede lucht en goed voedsel te bezorgen.
6020. De Voorzitter: In onmiddellijk verband daarmede deze vraag. Ik neem aan, dat er te Maastricht geen geregeld, goed georganiseerde crêche bestaat; maar bestaat er geen gelegenheid voor de gehuwde vrouwen om hare kinderen tant bien que mal ergens in of bij de fabriek te deponeeren?
A. Daar is geen mogelijkheid voor.
6021. V. Ik zal u zeggen waarom ik dit punt aanroer, omdat het namelijk in stukken, die bij ons zijn ingekomen, beweerd is.
A. Ik ben zeker dat het niet bestaat, anders had ik het zeker gehoord.
6022. De heer Bahlmann: Een van mijne bezwaren, heeft de heer Wijnen gezegd, om een algemeen verbod uit te vaardigen van den arbeid van gehuwde vrouwen zou zijn, dat wij nog meer onzedelijkheid zouden krijgen. De vrouwen die in een zekeren toestand verkeeren, zouden niet huwen, wanneer zij wisten dat zij dan uit de fabriek zouden verwijderd worden.
A. Ja, dat zou soms voorkomen.
6023. V. Daarbij hebt u, naar ik meen verstaan te hebben, gezegd dat gij te dien opzichte weinig medewerking ondervondt van de politie?
A. Neen, ik heb gezegd dat demilitiewet belemmerend was.
6024. V. Ziet dat op de bepaling dat men beneden de 24 jaren niet mag trouwen, wanneer men onder de wapens is?
A. Ja.
6025. V. Zou eene wijziging der wet op dit punt niet een van de bezwaren oplossen?
A. Ja, dat zou zeer wenschelijk zijn.
6026. De Voorzitter: Nu, mijnheer Wijnen, wilt u zoo goed zijn voort te gaan met uwe mededeelingen?
A. Ja, Mijnheer de Voorzitter, wij komen thans aan de bezwaren, aan de objecties. Er wordt gezegd dat zonder vrouwen- en kinderarbeid de gezinnen niet zouden kunnen leven. Dat mag in sommige gevallen waar zijn, in zeer vele is het dit niet. Wanneer het huishouden geregeld, laat ik zeggen, christelijk en fatsoenlijk leeft, dan kunnen de meesten, zoolang zij gezond blijven, stilletjes in hun stand leven, zonder dat de arbeid van vrouwen, en kinderen beneden de 13 jaar daartoe noodig is. Enkele gevallen die ik niet constateeren wil, natuurlijk uitgezonderd.
Dan wordt er gezegd, dat de concurrentie met het buitenland, bij verbod van vrouwen- en kinderarbeid, niet mogelijk zou zijn.
Voor België is dit eenigszins waar. Daar bestaan op dit punt geen wette- | |
| |
lijke bepalingen en ligt onze industrie dus eenigszins achter, maar in Duitschland en Engeland daarentegen bestaat het verbod wel.
Dat door onze industrie de concurrentie niet kan worden volgehouden met het buitenland ligt naar mijn oordeel in het slechte tarievenstelsel. Wanneer werd aangenomen het reciprociteitsstelsel, als men slechts wilde nemen van elk land wat het van ons neemt, dan zouden wij op dit punt een grooten stap voorwaarts gaan.
Wat betreft het op den jeugdigen leeftijd aanleeren van het ambacht, dat bezwaar weegt zeer weinig. Of een jongen op zijn twaalfde, dertiende of veertiende jaar een ambacht gaat leeren, dat zal wel gelijk staan.
Dat de vrouwen geschikter zouden zijn, om sommigen arbeid te verrichten, is waar; maar de groote knoop voor den fabrikant zit daarin, dat vrouwen veel minder loon trekken.
Dat er handen zullen te kort komen, geloof ik niet; in den laatsten tijd toch zijn er handen te veel in plaats van te weinig beschikbaar.
In punt VI hebben wij de afzonderlijke lokalen voor de beide seksen. Die afzonderlijke lokalen zouden, waar dit mogelijk is, zeer wenschelijk zijn. Ik heb verschillende fabrikanten over de quaestie gesproken: de een zegt dat het best mogelijk is, terwijl een ander meent dat het voor sommige industrieën niet mogelijk is om die scheiding geheel en al te doen plaats hebben.
Die samenwerking van mannen en vrouwen geschiedt voornamelijk in de slijperij en in de drukkerij van de aardewerkfabriek.
6028. V. Altijd op de fabriek van de firma Regout?
A. Ook op de ‘Céramique’. Dan heeft men nog samenwerking van mannen en vrouwen in de satineerkamer op de papierfabriek. Hoewel voor dat werk uitsluitend vrouwen gebruikt worden, zijn er toch mannen, namelijk de machinisten; maar voor het overige zijn op de papierfabriek de vrouwen en mannen gescheiden. Ook heeft men, waar men geen vrouwen-chefs heeft kunnen krijgen, in de vrouwenafdeelingen mannen-chefs moeten nemen. Dus in het algemeen zou die afscheiding, waar zij kon tot stand gebracht worden, uiterst wenschelijk zijn. Het is natuurlijk aan de Wetgevende Macht te onderzoeken, of die absolute scheiding wel mogelijk is.
6029. V. Ik wil u doen opmerken, om dat punt nog eenigszins nader toegelicht te krijgen, dat de zienswijze, die ge daar aangeeft, naar het schijnt door tot oordeelen bevoegde personen niet algemeen gedeeld wordt.
A. Op welk punt?
6030. V. Ik bedoel dit. Zijn er niet deskundigen die meenen, dat het minder wenschelijk is die uiteenhouding van de beide seksen zoo streng door te voeren, en dat het wijzer en menschkundiger is ze wel degelijk bij elkander te houden en hen gezamenlijk te laten werken, in de verwachting dat dit misschien een meer verzedelijkenden invloed zou hebben dan die strenge afscheiding?
A. Wanneer alle fabrikanten in hunne fabriek een streng toezicht op het gebied der zedelijkheid hielden, zou ik er weinig bezwaar in vinden; maar dewijl in de meeste fabrieken de toestand zoodanig is dat aan de moraliteit niet gedacht wordt, vind ik het samenwerken van mannen en vrouwen allerellendigst, en de gevolgen bewijzen dat het zeer betreurenswaardig is.
6031. V. Het betreurenswaardige steekt dus volgens u in het samenzijn zonder toezicht en zonder strenge contrôle?
A. Ja. Bovendien zijn die menschen niet zoo fijngevoelig op dat punt als de burgerlieden; zij zijn wat meer uitgelaten en gaan veel verder dan waar ook contrôle uitgeoefend kan worden.
6032. V. Wenscht ook een der heeren op dit punt vragen te doen? Zoo niet, dan verzoek ik den getuige' voort te gaan.
A. Ik kom nu tot de conclusie, namelijk de maatregelen die zouden dienen genomen te worden tot verbetering.
6033. V. Ik wensch u een paar vragen te doen, voor dat wij tot de middelen van verbetering overgaan. Gij hebt straks gezegd (ofschoon in een geheel ander verband, en daarom heb ik het toen voorbij laten gaan): Als de werklieden 50 jaar zijn, worden zij weg- | |
| |
gezonden, zonder meer. Wat is nu volgens uwe kennis en ervaring het lot van den werkman als hij 50 jaar en daarmede voor den fabrikant onbruikbaar is geworden?
A. In de fabriek van den heer Lhoest, in de Céramique en andere wordt òf pensioen òf lichter werk gegeven met behoud van het vorig loon. Ik heb daarentegen in boekjes van de fabriek van de firma Regout gezien, omtrent zeer vele lieden die 20, 25 jaren onafgebroken daar hadden gewerkt, dat eenvoudig de formule stond aangeteekend: XX verlaat onze fabriek zonder verdere verplichtingen. Het gezin van zulk een man vervalt natuurlijk tot armoede, waardoor in het algemeen veel te Maastricht geleden wordt. Ook worden de menschen wegens den aard van het werk vroeg ziek en sterven jong.
6034. V. In laatstbedoelde fabriek wordt dus de oude werkman aan zijn lot en aan de stad overgelaten?
A. Ja.
6035. V. Zonder dat de fabrikant meer naar hem omziet?
A. Totaal.
6036. V. Welke boekjes bedoeldet gij zooeven?
A. Werkmansboekjes, die allen hebben.
6037. V. In andere landen zijn die livretten verplichtend gesteld bij de wet, niet hier te lande; is die maatregel te Maastricht ingevoerd op verlangen der fabrikanten?
A. Ja.
6038. V. In hun belang houden zij dus daaraan de hand?
A. Waartoe zij het doen, weet ik niet.
6039. V. Waren de door u bedoelde lieden meestal afkomstig van de fabriek van de firma P. Regout?
A Van andere fabrieken heb ik daaromtrent nooit iets vernomen
6040 V. Gij hebt gezegd dat bij de firma Regout de meeste werklieden zijn, maar ik moet u doen opmerken dat aan de Céramique toch werkzaam zijn zeven à achthonderd menschen. En hoe lang bestaat de Céramique?
A. Een 25 jaar.
6041. V. En de fabriek van Lhoest?
A Nog langer, ik meen 28 jaar.
6042. V. En daar zijn toch over de vijfhonderd werklieden.
A. Ja, allen te zamen genomen geloof ik, dat er meer werklieden elders arbeiden dan bij de firma P. Regout, ten minste ongeveer evenveel.
6043. V. Er schijnt in Maastricht in 't algemeen weinig lust bij de werklieden te bestaan voor het oprichten en in standhouden onder elkander van ziekenvereenigingen, enz.?
A. Ja, maar daarom hebben wij van onzen kant een spaarbank opgericht voor leden van de congregratiën. Ik ben een van de oprichters geweest met een confrater, den heer Claessen. Die spaarbank is speciaal voor werklieden, leden van de congregratie genaamd ‘Heilige Familie’ en bestaat elf jaar, en telt ongeveer 450 deelhebbers Dat getal is oogenschijnlijk klein, maar men moet er aan denken dat het van maand tot maand varieert. Die menschen sparen soms vier à vijf maanden en vragen dan hun geld op, vooral tegen den winter. Het verschuldigde kapitaal is 55 000 gld., en moet volgens het reglement besteed worden ten voordeele van de arbeidende klasse, speciaal van de deelhebbers. In de elf jaar dat de spaarbank bestaat zijn er tien werklieden die, door hun geld bij ons te beleggen, een eigen huisje hebben kunnen koopen. Van onzen kant wordt al het mogelijke gedaan om den werkman spaarzaamheid niet alleen te leeren, maar ook de gelegenheid te geven zijne spaarpenningen goed te plaatsen. De zaak wordt zoo voorzichtig mogelijk gedreven.
6044. V. Hoeveel rente wordt er gegeven?
A. Drie percent. Wij hebben alles in provinciale en gemeentelijke obligatiën of op hypotheek. In andere zaken mogen wij het verder niet beleggen dan in Nederlandsche staatsfondsen volgens het reglement.
6045 V. Maar bestaat er nu, behalve die spaarbank, die door den bijzonderen invloed van de geestelijkheid eenigermate bloeiend is, geen bewijs, dat de zin bij de bevolking te Maastricht aanwezig is om zorg te dragen ingeval van ziekte?
A. Voor zoover mij bekend is niet. Voor eenige jaren is door het armbestuur nog een poging in dien zin aangewend, maar afgestuit op ik weet niet
| |
| |
welke bezwaren. Dus het zou goed zijn dat de arbeider gedwongen werd tot spaarzaamheid, door het oprichten van fondsen, waarover ik later zal spreken.
6046. V. Dus de ziekenverpleging komt ten laste van de gemeente?
A. Van het armbestuur.
6047. V. Maar dat is dan toch de gemeente, niet waar?
A. Ja.
6048. V. De fabrikanten bemoeien zich niet daarmede, of bestaan er exceptiën?
A. Er bestaan exceptiën.
6049. De heer Ruys van Beerenbroek: Ik wensch, om geen misverstand te doen ontstaan, nog eens terug te komen op de zaak van de spaarbank. Het is u zeker bekend dat te Maastricht eene stedelijke spaarbank bestaat, die met een kapitaal van een half millioen werkt?
A. Ja, maar die wordt weinig gebruikt door de mindere klasse.
6050. V. De Voorzitter: Wilt gij thans voortgaan met het bespreken der maatregelen, die gij wenschelijk zoudt achten?
A. Naar mijne bescheidene meening zou het zeer nuttig en goed zijn, dat door den Staat bepaald werd dat voor de fabriekarbeiders, gelijk ik straks zeide, de leeftijd van 13 jaar bepaald werd. Ik geloof dat het mogelijk is om de kinderen tot dien leeftijd naar school te zenden en in de Christelijke leer te onderwijzen. Na dien leeftijd zijn zij genoeg ontwikkeld om lichten arbeid te verrich ten.
Wat aangaat de invoering van het halve dag-systeem, waarvan wel eens quaestie is geweest, moet ik opmerken, dat dat onmogelijk en onpractisch is Ik zeide dat straks reeds in het voorbijgaan.
Mijne tweede conclusie zou deze zijn, als het ten minste uitvoerbaar was, dat de wet bepaalde, of anders dat de fabrikanten verplicht werden, zooals thans reeds door de firma Lhoest practisch gedaan wordt, om de vrouwen een half uur vroeger te laten beginnen en een half uur vroeger naar huis te zenden.
Ten derde zou ik het wenschelijk vinden dat de wet ten aanzien van de gehuwde vrouwen bepaalde, dat zwangere vrouwen niet op de fabrieken werden toegelaten en haar den arbeid geheel verboden werd een maand voor en zes weken na de bevalling, met het behoud van het volle werkloon. Men zou dit kunnen brengen ten laste van het ziekenfonds der fabriek.
Wat aangaat het 3e en 4e punt, maatregelen voor de gezondheid, zou ik alleen dit wenschen voor te stellen, dat men dat vreeselijk moordende werk van het uithalen van aardegoed uit dien gloeienden oven, regelde op de volgende wijze. Ik zou wenschen dat op een bepaald aantal werklieden een oven wettelijk werd voorgeschreven. Naar mijne meening zou dat uitkomen op 1 oven per 35 man, dan zou er ook 's zomers voldoende tijd voor afkoeling zijn. In de tweede plaats zou ik wenschen dat bij de wet voorgeschreven werd dat aan elken oven een thermometer voorhanden zal zijn en het den werklieden verboden werd, en den fabrikanten en opzichters onder zware straffen ontzegd was, om aardewerk uit te laten uithalen bij eene hooger temperatuur dan 24 Réaumur of 30 centi-grades. Dit is tamelijk warm, maar het is uit te houden.
Een vijfde punt is, dat naar mijne meening niet genoeg en voldoende gezorgd wordt voor de toekomst van den werkman. Daarin ligt een van de culminante punten van de gansche quaestie, derhalve, zou ik ook hier wettelijke maatregelen wenschen. Vooreerst zou men den fabrikant behooren te verplichten om de werklieden die onder of door den arbeid bij hem een ongeluk krijgen of wel uit zijn eigen kas te verzekeren of bij eene maatschappij. Toevallig heb ik in de laatste dagen een polis gezien, die zeer interessant is, van eene Zwitsersche maatschappij. In de drukkerij der St. Paulusvereeniging te Maastricht heeft de patroon zijn werklieden op zijn eigen kosten verzekerd. Hij betaalt daarvoor eene jaarlijksche premie van 106 fr. voor zijne 35 werklieden. Dat is dus per werkman f 1,40; dat moet, dunkt mij, de patroon voor zijn werklieden over hebben. De uitkomsten zijn uitstekend. Een werkman die zoodanig gewond wordt dat hij levenslang niet kan werken krijgt jaarlijks f600. Wie
| |
| |
een tijdlang door ongeluk onbekwaam wordt krijgt ongeveer het dubbele van zijn gewone daggeld gedurende den tijd dat hij niet kan werken.
In de tweede plaats zou ik in geval van ziekte wenschen verplichte instelling, door de wet, van een ziekenfonds Hier zou ik gaarne uwe aandacht wenschen te vestigen op het reglement van de Wormer Knappschafts Verein te Kerkrade, dat ik straks zal overleggen. In dat ziekenfonds betalen de Maatschappij en de werkman ieder de helft en de inlage is bepaald op 1 percent van het werkloon. Dat fonds werkt uitstekend
In de derde plaats zoude het wenschelijk zijn dat de instelling van een weduwenfonds verplichtend werd gesteld. Vooral in sommige fabrieken sterven de werklieden op zeer jeugdigen leeftijd en honderden weduwen en weezen blijven dan onverzorgd achter. Zoo herinner ik mij bij voorbeeld dat ongeveer zes jaren geleden in drie maanden tijd, alleen in de parochie van St. Matthias, 7 werklieden stierven, ons nalatende 7 weduwen en 38 kinderen zonder middel van bestaan.
Hieruit kan blijken dat zulk een weduwenfonds zeer wenschelijk zou wezen. Daarbij zou echter, gelijk in het reglement van de Verein te Kerkrade, ter bevordering van de zedelijkheid de volgende bepaling moeten worden opgenomen.
Wanneer zulk eene weduwe hertrouwt vervalt natuurlijk het weduwenpensioen, maar dan krijgt zij uit het weduwenfonds eene som van 150 mark uitgekeerd; want indien bij dergelijke menschen de vrees bestaat, dat zij het weduwenpensioen gaan verliezen, zullen zij dikwijls het trouwen uitstellen dat in vele gevallen noodig zou zijn. Derhalve tot bevordering der zedelijkheid ware dat ook zeer wenschelijk.
Eindelijk ten vierde, het pensioenfonds. Mij dunkt dat wanneer een werkman 10 of 20, soms 30 jaren zijn heer trouw gediend heeft en hem de duizenden en tienduizenden heeft helpen verdienen, hij recht had dat voor zijn ouden dag door den fabrikant werd gezorgd. Ook hier zou kunnen bepaald worden dat de helft door de fabrikanten en de andere helft door de werklieden zou worden bijgedragen. Men zou er bij kunnen aannemen dat de geringste tijd van arbeid bepaald werd, op 10 jaar en dat een attest van een geneesheer wordt overgelegd dat de man niet meer kan werken. Dergelijke zaken zal de wetgever later veel beter kunnen onderzoeken en bepalen.
Maar hier wenschte ik nog eenige opmerkingen te maken omtrent de inrichting van die fondsen.
Er zouden maatregelen moeten gezocht en gevonden worden om den werkman te beschermen: 1o. tegen zijn patroon, 2o. tegen het armbestuur, en 3o. tegen zich zelven. Ik wensch dat nog even te verklaren.
De arbeider moet beschermd worden tegen zijn patroon, en wel ten eerste, dat, wanneer de patroon failliet gaat, dan de pensioenkas niet met hem doorgaat. Dan, als het gebeurt, dat zulk een patroon zich ‘verwijdert’, zooals men wel eens zegt, is hij in staat niet alleen zijne eigene kas, maar ook die der werklieden mede te nemen. Daartegen dient bij de wet gezorgd te worden. Ten derde dient men hem te beschermen tegen ontslag, opdat de patroons niet kunnen zeggen: gij zijt op het punt recht te hebben op pensioen, ga nu maar van de fabriek. Daar zou wat op moeten gevonden worden.
6051. V. Hoe zoudt ge dat willen formuleeren?
A. Dat is zeer moeilijk, doch ik heb er eenig idee over, dat ik zal mededeelen. In het algemeen zouden die fondsen moeten gedeponeerd worden
6052. V. Dat bedoel ik niet. Ik bedoel het vinden van iets tegen willekeurig ontslag.
A. Ik geloof dat de man, als hij willekeurig ontslagen wordt, zijn recht op het pensioen, weduwe- en ziekenfonds niet verliezen moet
6053. V. Maar wie maakt uit of het een willekeurig ontslag is?
A. leder ontslag zou ik er voor willen nemen.
6054. Dus ook een ontslag dat verdiend is b.v. wegens verregaande schuld van den werkman?
A. Ik meen van ja. Hij heeft toch zijne bijdragen aan die verschillende fondsen gegeven; het geld behoort hem
| |
| |
dus rechtens toe. Na 5 à 6 jaren de fabriek om welke reden dan ook verlatende, heeft hij recht zijn geld terug te vorderen. Of men stelle die fondsen onder de bescherming van den Staat, òf men make de wettelijke bepaling dat het bestuur dier fondsen, deels door de fabrikanten, deels door werklieden wordt gevoerd, in navolging van het Duitsche reglement. De kas moet geheel afgezonderd zijn van die der fabriek, zoodat alle gevaar ten aanzien van faillieten wordt vermeden.
In de tweede plaats moet de werkman worden beschermd tegen het armbestuur. Wanneer te Maastricht een werkman ziek wordt en werkzaam is aan eene fabriek waar een ziekenfonds is, wordt hij niet in het hospitaal opgenomen dan onder voorwaarde dat het ziekengeld in de kas van het armbestuur vloeit. Dit stelt den man voor eene vreeselijke keuze: òf in zijn eigen huis ellendig verzorgd te worden en spoediger te sterven mét het ziekengeld, òf het ziekengeld af te staan aan het hospitaal en daar goed verzorgd te worden; maar dan vrouw en kinderen aan armoede ten prooi. Dan hebben de werklieden vaak beter hart dan hunne patroons, ik ken er die liever hun eigen leven met eenige maanden zouden verkorten, dan vrouw en kroost hulpbehoevend achter te laten.
Als nu de werkman in zeer ellendigen staat zijn gezin verlaat om in het hospitaal verpleegd te worden, moeten zijne vrouw en zijne kinderen door de bijzondere liefdadigheid onderhouden worden. Wanneer gij, Mijnheer de Voorzitter, straks aan den secretaris van het armbestuur de vraag stelt, hoe het gesteld is met het opnemen der zieken, dan zal het antwoord luiden: dat de overgave van het ziekengeld geëischt wordt, maar dat het armbestuur dan zorgt voor de vrouw en de kinderen. Die zorg is echter eenvoudig deze, dat die vrouw en kinderen gewoonlijk een gulden in de week ontvangen; als zij 1,50 gld. krijgen, mogen zij op hun bloote knieën vallen om de heeren te bedanken, terwijl het armbestuur f 3 à 3,50 in den zak steekt. Dat vind ik ongepermitteerd, dat het armbestuur verhaal zoekt op die arme drommels. Nu zal het armbestuur wel zeggen: wij hebben al den last van de fabrieken, wij krijgen al de zieken en armen. Dat is zoo; maar dat moeten die heeren niet verhalen op die armen, bij wie het niet te vinden is, maar elders, desnoods bij de fabrikanten, doch het ziekengeld, dat met zweet en bloed verdiend is, mag niet aan die arme vrouwen en kinderen onthouden worden.
Wij staan hier echter voor eene moeilijkheid. Wanneer het ziekengeld niet betaald wordt, dan zegt het armbestuur: Wij nemen u niet op. Hier is dus eene leemte in de armenwet, omdat niemand in hooger ressort het armbestuur kan dwingen iemand op te nemen of onderstand te geven. Hoe dit zal moeten veranderd worden laat ik aan uwe wijsheid over. mijne heeren.
Eindelijk, zeide ik, dat de werkman moet beschermd worden tegen zichzelven en tegen zijn eigen dwaasheden. Bij het inleggen bij die verschillende fondsen behoudt de werkman wel wezenlijk het recht op de door hem gestorte gelden. Maar door zijn eigen dwaasheid of door verleiding zou hij als hij eenige jaren daarin is, en zoo hij het recht had dadelijk het geld op te vragen, na een paar jaren als hij eene zekere som, bijv. 50 gulden, had gestort, wellicht zeggen: dat is een mooie som om kermis of vastenavond te houden, ik ga het terughalen en verlaat de fabriek. Dat is eene consequentie, die zou moeten voorkomen worden. Daarom was het mijn idee, of het niet mogelijk zou wezen te bepalen dat de werkman het geld niet dan na een zekeren tijd kan terug krijgen, maar wel het recht behield op hetgeen hij gestort heeft.
Ik ga mij duidelijker verklaren.
Onderstel, dat zulk een werkman na 6 jaren door zijn patroon ontslagen wordt of vrijwillig het werk ter neêr gooit, dat ook gebeurt, dan zou men op de volgende wijze moeten handelen met de fondsen: van ieder fonds moet hij een boekje medenemen, dat hem recht geeft om in een dergelijk fonds in de nieuwe fabriek te blijven doorgaan, of wel, wanneer de fondsen bij den Staat gedeponeerd zijn, zou zijn aandeel in de verschillende fondsen bij den Staat moe- | |
| |
ten blijven berusten, zoodat hij zijn recht behoudt, zonder het geld in handen te kunnen krijgen, dat hij heeft ingelegd.
6055. V. Ik behoef u niet te zeggen, dat wij met aandacht geluisterd hebben naar de belangrijke mededeelingen die gij ons gedaan hebt. Wat gij ons daarbij gezegd hebt omtrent maatregelen ter zake van het uithalen van de ovens moeten wij, geloof ik, meer beschouwen als een voorbeeld. Gij hebt daarbij het oog op een meer algemeen, een meer omvattend doel, om namelijk wettelijke maatregelen tot stand te brengen waardoor het lichaam en de gezondheid van de werklieden beschermd wordt. Zóó is daarmede zeker uwe eigenlijke bedoeling?
A. Juist, Mijnheer de Voorzitter.
6056. V. Welnu dan heeft één ding mij gefrappeerd, en dat is dat er, bij al hetgeen gij hebt opgenoemd, iets geweest is, waarvan gij niet gesproken hebt. Dat gij niet gesproken hebt over het nachtwerk van vrouwen is natuurlijk, omdat dit te Maastricht niet voorkomt, maar wat mij verwonderd heeft, is, dat gij met geen woord gerept hebt van den arbeid van aankomende meisjes. Hebt gij daarover niets te zeggen?
A Ik heb u reeds gezegd, dat er geen nachtelijke arbeid voor vrouwen bestaat.
6057. V. Daar spreken wij niet meer over. Ik zeide immers reeds, dat ik begrijp, dat gij over het nachtwerk niet meer spreekt, omdat het te Maastricht niet voorkomt, maar dit heeft mij verwonderd dat gij niet gerept hebt van de noodzakelijkheid om wettelijke bepalingen te maken op het arbeiden van aankomende meisjes, ik bedoel van 14, 15 en 16 jaar. Meent gij dat de toestand in de fabrieken zoo is, dat het gerust aan de fabrikanten zonder eenigerlei wettelijke beperking kan overgelaten worden om met die meisjes om te springen zooals zij dat in hun belang noodig vinden? Oordeelt gij het goed, dat die meisjes geheel en al onbeschermd worden gelaten, zoodat zij geheel onderworpen zijn aan het geldelijke belang dat hun ouders bij haar arbeid kunnen hebben?
A. Dat is een heel moeilijke quaestie
6058. V. Maar die samenhangt met het onderwerp onzer enquête en die ik daarom aan u juist doe.
A. Ik heb daarover zoo ernstig niet nagedacht, omdat ik jongens en meisjes rangschik in dezelfde categorie. Ik geloof dat de toestanden ongeveer wel dezelfde zijn, te meer daar de arbeid van de jonge meisjes in den regel heel licht is
6059. V. In Maastricht?
A. Ja, ik spreek altijd van de toestanden bij ons; zij zitten op de papierfabrieken papier te plooien en te tellen; in de aardewerkfabriek moeten zij de gedrukte figuren op het aardewerk plakken, over het algemeen is dat geen overmatig werk
6060. V. Dus uw zwijgen over dit punt vindt zijne oorzaak hierin dat uwe observaties uit den aard der zaak meer gegolden hebben de toestanden in Maastricht, en dat, naar uw beste weten, daar van aankomende meisjes geen zwaar werk wordt gevorderd. Indien uwe ondervinding u geleerd had dat dit wel het geval is, zoudt u anders oordeelen. Maar nu acht gij u zelven niet competent om een oordeel uit te spreken?
A. Zoo is het Mijnheer de Voorzitter.
6061. De heer Ruys van Beerenbroek: Gij hebt gesproken van de spaarbank, waarvan gij een der medeoprichters zijt geweest. Is het motief tot de oprichting niet eenigszins geweest het tegengaan van de deelneming aan begrafenisfondsen?
A. Dat is waar, dat heb ik vergeten er bij te voegen. Die begrafenisfondsen - hoe zij hier zijn weet ik niet - zijn bij ons eene werkelijke exploitatie van den werkman. De agenten worden ruimschoots betaald, en de arme menschen moeten wekelijks eene voor hun stand en verdiensten werkelijk relatief groote som bijdragen. Wij hebben onder anderen het geval van een gezin gehad dat een totaal van f 400 in een geruimen tijd in zulks een fonds had bijgedragen en wanneer de man of de vrouw te sterven kwam, zou eene uitkeering van f 100 worden gegeven. Wanneer die menschen hun wekelijksche bijdrage gedurende een maand niet betalen, zijn zij hun geheele recht kwijt, en in geval van ziekte komt het dikwijls voor dat
| |
| |
zij het niet kunnen. Wanneer de menschen hun geld op onze spaarbank brengen, dan krijgen zij eene fatsoenlijke rente, en het kapitaal blijft staan. Dit is werkelijk beter dan de begrafenisfondsen.
6062. V. Weet gij ook iets van die begrafenisfondsen met het oog op het kwaad dat zij zouden stichten ten opzichte van de ingeschreven jonge kinderen?
A. Ik heb daarover wel hooren spreken. Als de kinderen sterven, krijgen de ouders eenige guldens uitkeering, dat weet ik. maar ik ben niet genoegzaam op de hoogte om hierop een voldoend antwoord te kunnen geven.
6063. V. Gij hebt u uit den aard van uw vroegere betrekking gedurende 20 jaren op de hoogte kunnen stellen van den toestand van de arbeidersgezinnen. Weet gij ook iets mede te deelen omtrent het getal kinderen dat niet ter school gaat.
A. Ik heb eene desbetreffende statistiek aan het stadhuis gevraagd, maar ik heb die niet tijdig genoeg kunnen krijgen. De grootte van het schoolverzuim kan ik alleen afleiden uit dit feit. Van de 600 kinderen die dit jaar hun eerste communie doen zijn er slechts 18 die niet lezen kunnen; zoodat men kan rekenen dat 3 pct. van de kinderen niet ter school gaat.
6064. V. Is het u opgevallen dat te Maastricht een groot getal kinderen, die den leeftijd hebben van op school te gaan op straat zwerven?
A. Een groot getal kan ik niet zeggen, maar er zijn er toch enkele.
6065. V. Ik vraag u dit, omdat men de Commissie een stuk gezonden heeft waarin gezegd wordt, dat ongeveer 500 kinderen in Maastricht van onderwijs verstoken zijn.
A. Dat kan ik niet aannemen.
6066. V. Gij hebt gedurende die 20 jaren onder uwe leiding kinderen gehad zoowel van de openbare als van de bijzondere scholen. Hebt gij een verschil van ontwikkeling kunnen bemerken tusschen die kinderen van de openbare en van de bijzondere school, en zoo ja, op welke wijze?
A. Bedoelt gij de betalende of niet betalende scholen?
6067. V. Ik spreek van de niet betalende openbare en bijzondere scholen.
A. Onze niet betalende openbare scholen zijn uitstekend ingericht en er wordt buitengewoon goed onderwijs gegeven, dat zelfs in sommige opzichten ruimschoots zoo goed is als dat van de bijzondere scholen. Maar dat laat zich verklaren, door dat het gehalte der kinderen op de openbare armenschool beter is: het zijn meestal kinderen van kleine burgerlieden. De kinderen van de arbeiders komen bijna allen op bijzondere scholen, terwijl dit tevens het geval is met alle verlaten kinderen, die soms drie, vier jaren op straat hebben geloopen en dan in handen komen van de geestelijkheid of van vereenigingen van liefdadigheid. Hierdoor ontstaat het verschil in gehalte. Daardoor komt het, dat in sommige gevallen het gehalte van ontwikkeling iets minder kan zijn; maar in het algemeen kunnen wij zeggen, dat onze bijzondere scholen - dat zal de commissie van onderwijs bij ons wel constateeren - zeer goed werken.
6068. De Voorzitter: Dan geloof ik, dat wij aan het eind van ons lang verhoor zijn en zeggen wij er u onzen vriendelijken dank voor dat ge hier gekomen zijt en dat gij ons zooveel hebt medegedeeld. Wij hebben ook geapprecieerd, dat, terwijl ge in ziekelijken toestand waart en moeilijk kondt schrijven, ge ons toch van uit het buitenland zoo spoedig geantwoord hebt op onzen brief van October 11.
A. Ik dank ook de heeren voor de welwillendheid waarmede zij mij hebben aangehoord. Ik hoop dat het weinige, dat ik heb medegedeeld, zal bijdragen tot verheffing van den arbeidersstand op zedelijk, maatschappelijk en godsdienstig gebied, zonder nadeel te doen aan de belangen van heeren fabrikanten.
J.H. Wijnen. |
|