A. Neen.
80 pct. van die jongens, die eens de openbare school hebben bezocht, hebben het gebracht tot eene knappe positie in de maatschappij.
1170. V. Als slijpers en klovers?
A. Ook als kooplieden en fabrikanten.
1171. V. Kunt gij ook mededeelingen doen met het oog op de gezondheid en veiligheid in de diamantslijperijen. Is de toestand gunstig of ongunstig?
A. Wat de veiligheid betreft wordt rekening gehouden met de bepalingen der nieuwe wetgeving.
Ik geloof, dat alle fabrieken geïnspecteerd worden, ten minste toen ik nog op de slijperij was, geschiedde het.
1172. V. In dien tijd was de heer Coronel in Amsterdam. Bedoelt gij, dat die kwam opnemingen doen?
A. Ja.
1173. V. Heeft u dat in later jaren ook wel opgemerkt?
A. Ik kom er niet meer.
1174. V. Hoeveel bedraagt het loon in de diamantslijperijen?
A. Dat varieert zeer; er zijn menschen, die 20 gulden verdienen, anderen verdienen 100 gulden en meer.
1175. V. Zijn dit dan gewone werklieden, die hun vak goed verstaan?
A. Dit is het gevolg van protectie, ik zal u dat duidelijk maken. Wanneer een diamantslijper 40 steenen te slijpen krijgt, die 4 karaat geven, dan ontvangt de man daarvoor verschillend loon; het maximum is ƒ 50. Dit werk geschiedt in 2, 3 of 4 dagen en daar komen 40 pct. kosten op. Wanneer de man 4 steenen heeft, die 40 karaat wegen, dan maakt hij in denzelfden tijd ƒ 120 à ƒ 140.
Dit loon varieert van ƒ 3, ƒ 3,50 tot ƒ 4. De werkman ontvangt dus soms ƒ 160 voor werk dat hem niet veel meer tijd kost dan als hij steenen heeft die maar 4 karaat geven. Nu hangt het af van de protectie welke steenen de man te bewerken krijgt, maar aan bekwame, oude, doorkneede, goede werklieden worden de grootste steenen toevertrouwd, omdat zij meer overleg hebben bij het slijpen.
1176. V. Het meerdere loon zit dus ook in de laatste omstandigheid?
A. In het groote vertrouwen.
1177. V. En de grootere bekwaamheid, die betaald moet worden? niets billijker dan dat.
A. Ja, maar in de protectie zit het ook, want de beste steenen worden gegeven aan familieleden, zoons, broeders, aangehuwde leden der familieleden.
1178. V. Mits zij dan toch niets bederven, want dat kan toch ook voorkomen.
Hebt gij ons nu nog iets mede te deelen dat van belang voor ons onderzoek kan wezen?
A. Bedoelt u op het gebied van het schoolgaan der kinderen of omtrent de werklieden?
1179. V. Neen, over de werklieden; de kinderen hebben wij reeds besproken.
A. Ja, daaromtrent zou ik nog eenige mededeelingen wenschen te doen, die wel de moeite waard zijn, juist met het oog op het geschreeuw en het spectakel in het land dat de werklieden zoo miskend worden. Ik ben de werklieden zeer genegen; ik speel niet eens mijnheer tegenover hen, maar ben zeer vertrouwelijk met hen; echter mag ik niet verzwijgen wat te hunnen laste komt.
In 1845 stichtte de diamantslijperij ‘Maatschappij’, die destijds onder Koninklijke bewilliging was opgericht, een diamantslijpersfonds. Elke werkman was per se lid van dat fonds, mits hij tien centen per dag, wanneer hij werkte, betaalde, tot een som van ƒ 20 per jaar. Uit dat fonds werd in geval van invaliditeit of. bij overlijden, aan de weduwen en weezen ƒ 250 per jaar uitbetaald. Het reglement echter hield eene bepaling in die naar mijne meening strijdig was met de vrijheid van nijverheid, namelijk dat een werkman, die de fabriek verliet, ophield deelhebber van dat fonds te zijn, terwijl hij zijne gestorte penningen verbeurde. En wanneer hij drie maanden zijne contributie niet betaalde, dan kreeg hij in geval van invaliditeit of zijne weduwe of weezen gedurende drie maanden geen uitkeering.
Toen heb ik begrepen, in 1867, eene spaarkas te moeten oprichten, waarin de werklieden tien cent daags moesten geven, die ik aan de fabriek liet ontvangen, zoodat hunne weduwen en zij