De ouders komen wel eens bij mij om te zeggen: meester, de jongen gaat van school, hij kan bij een apotheker komen om drankjes weg te brengen. Dan zeg ik: dat kan ik je niet aanraden, dat geeft op den duur niets. Voor het oogenblik geeft het wat, maar voor later niet.
781. V. Waar stuurt gij ze dan heen; naar een ambacht?
A. Mijn idee is altijd een ambacht. Ik zeg aan de jongens: is een ambacht ziek, het sterft niet en is er op een oogenblik weinig aan te verdienen, er komt een tijd dat gij ruim uw brood kunt krijgen, als gij maar zorgt zooveel mogelijk een knap, degelijk werkman te worden. Ik haal dan het voorbeeld aan, dat een baas dikwijls een knecht des winters kan lozen, maar hem houdt, als hij een flink werkman is. Dit spiegel ik hun zooveel mogelijk voor.
782. V. Zijn u feiten en toestanden bekend waaromtrent gij nog mededeelingen zoudt kunnen doen?
A. Eene kleinigheid. Er zijn kinderen, die op school blijven ook na hun twaalfde jaar, maar dan heet het bij de ouders: ik houd hen gaarne van de straat, maar in de uren tusschen de schooltijden gaan zij ergens zakjes plakken of couranten vouwen of dergelijke dingen meer, en dat is de pest.
783. V. Die kinderen gaan dan zeker naar de courantendrukkerijen om de exemplaren gereed te maken tusschen 4 en 6 uur 's namiddags? Is dat zoo niet?
A. Ja; ziet u, en dat is nadeelig.
784. V. Gij keurt dat dus af?
A. Ja zeker; als de jongens op school gaan, moeten zij een speeluur hebben, dat gun ik hun, en ook moeten zij den tijd hebben om het schoolwerk wat zij meebrengen af te maken. Bij mij op school heb ik eene portefeuille met landkaarten, die door de jongens zijn geteekend. Zij krijgen voorbeelden mede en om de acht of veertien dagen brengen zij hunne teekeningen mede. Bij de prijsuitdeeling worden die dan opgehangen en daar zij onderteekend zijn, kan iedereen zien wie de maker is. Dat is een vrije arbeid, waartoe ik de jongens aanmoedig, dat vuurt hen aan. Maar als zij tusschentijds moeten werken, dan komen zij met een doffen geest op school en nemen dáár eigenlijk hun rusttijd. Maar, Goddank, komen dergelijke gevallen niet veel voor.
785. V. Maar toch wel eens?
A. Ja, eene enkele maal, en daaraan zou ik een eind gemaakt willen zien
786. V. Laat ons nog eens terugkomen op de wet van 1874. Gij zoudt goedvinden dat het voorschrift van den 12jarigen leeftijd werd uitgebreid tot den 14jarigen?
A. Ja, dat is mijne overtuiging uit volle borst, en ik geloof dat meerdere mijner ambtgenooten er evenzoo over denken.
787. V. Hebt gij wel eens nagedacht over eene nog grootere uitbreiding dan tot 14 jaar? Of durft gij daarover niet mede te spreken?
A. Neen, dat is mijn vak niet.
788. V. Kan de werktijd geheel en al onbeperkt blijven of is de toestand nu voldoende?
A. Ik heb altijd bemerkt, dat zij op een werkwinkel geregelde werkuren hebben.
789. V. Ja, maar die soms zeer laat loopen?
A. Dit is waar, en men mag nog niet te veel eischen van jongens die nog niet volwassen zijn. Een werktijd van 6 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds is lang genoeg.
790. V. Omtrent deze quaestie hebt gij dus geene bepaalde ondervinding en ervaring?
A. Neen, Mijnheer de Voorzitter.
791. V. Kunt gij ons nog iets mededeelen met betrekking tot deze zaak?
A. Ik wil er ten slotte nog op wijzen, dat de ouders de verordening, gegrond op de wet van 1874, wel eens trachten te ontduiken, omdat de kinderen iets voor het huisgezin moesten gaan verdienen; maar ik heb ze steeds daarvoor gewaarschuwd, omdat ik in het belang van de jongens zelven de zaak had moeten aangeven.
Voor het overige heb ik geene mededeelingen te doen.
792. De Voorzitter: Wij danken u wel voor de gegeven inlichtingen, die wij met veel genoegen hebben gehoord.
C. Van der Deyl.