| |
Verhoor van den heer K. Kater.
467. De Voorzitter: Wees zoo goed uw naam en voornaam, uwe betrekking en woonplaats op te geven?
A. Klaas Kater, voorzitter van den Nederlandschen Werkliedenbond en redacteur van het blad Patrimonium, oud 53 jaren en wonende te Amsterdam.
468. V. Zijt gij altijd in het vak der journalistiek geweest?
A. Vroeger was ik metselaar.
469 V. Voor eigen rekening of in dienst van anderen?
A. Ik was metselaar bij de firma Van Vollenhoven, bierbrouwers.
470. V. Is dat de eenige patroon waar gij werkzaam waart?
A. Neen; ik was ook bij de firma Staal en Haalmeijer, en werkzaam bij het maken van sluizen, enz.
471. V. Maar toch altijd in ondergeschikte betrekking?
A. Min of meer, de patroon was natuurlijk chef, maar ik was metselaarsbaas, ploegbaas.
472. V. Gij verkeerdet en leefdetdus onder het volk?
A. Ja.
473. V. Hoe lang zijt gij van de heeren Van Vollenhoven vandaan?
A. Sinds 16 October 1886.
474. V. Daar zijt gij 13 jaar geweest?
A. Ja.
475. V. Zijt gij voorzitter van Patrimonium?
A. Ja, van de oprichting, 19 Maart 1877, af.
476. V. Wat is de werkkring en het doel dezer Vereeniging?
A. Het zedelijk en stoffelijk belang der werklieden te verbeteren, doch zóó, dat het zedelijke daarbij deugdelijk op den voorgrond staat.
477. V. Is die Vereeniging ingericht met afdeelingen over het geheeleland?
A. Ja, zij bestaat uit 55 afdeelingen, met ruim 6000 leden.
478. V. In alle provinciën?
A. In alle, behalve in Noordbrabant en Limburg; doch in Noordbrabant zullen wij ook binnenkort vasten voet zetten.
479. V. Zijn al de leden menschen uit den werkenden stand?
A. Nu, ten volle niet. Men is wel eens gewoon het volk te verdeelen in werklieden en niet-werklieden, en dan behooren de leden niet allen tot den werkenden stand. Maar er zijn ook hooger geplaatsten, die wij eveneens beschouwen als werklieden. Wij gelooven zoozeer niet aan doodeters, wij kunnen niet inzien, gelijk vroeger de richting was die door den Nederlandschen Werkliedenbond werd aangegeven, dat ieder die boven den werkenden stand staat is kapitalist, couponknipper; wij gelooven dat die menschen ook werken, en ik heb er voorbeelden van gezien dat zij hard werkten.
480. V. De leden behooren dus niet uitsluitend tot hen die met handenarbeid hun kost verdienen?
A. Men kan de leden onderscheiden in gewone en buitengewone leden. Onder de eerste categorie worden opgenomen allen die werklieden zijn in den eigenlijken zin des woords, die met de handen of geestelijken arbeid verrichten, ook onderwijzers en dergelijken, van wie men niet kan zeggen dat zij zijn hooger
| |
| |
geplaatst op de ladder van het maatschappelijk leven. Maar gepatenteerden, grootere neringdoenden, handeldrijvenden worden als buitengewone leden beschouwd. Een juiste grens valt natuurlijk niet aan te geven.
481. V. Gij hebt dus vroeger verkeerd onder de zoogenaamde arbeidende klasse, en nu hebt gij als voorzitter der vereeniging Patrimonium er nog voortdurend voeling mede?
H. Mijn levensloop is al heel zonling geweest. Alle wegen, die ik heb doorgeloopen, zal ik hier niet opdisschen, want ik zou toch niet verstaan worden. Maar ik heb het voorrecht gehad te ondervinden dat men door oppassen en volharden zeer veel kanleeren en nogal vooruit kan komen, wanneer God onze pogingen zegent. Ik heb ondervonden dat er, wanneer men zijn tijd niet vermorst, voor den werkman in Nederland, die God vreest, over het geheel genomen, wel brood te verdienen is.
Ik ben eigenlijk eerst begonnen, toen ik 32 jaar was. Binnen het jaar had ik het volle geld en binnen 3 jaren was ik ploegbaas.
482. V. Wat noemt gij het volle geld?
A. Standaardloon. In 1872 ben ik de eerste geweest, dien het gelukt is de loonsverhooging er door te krijgen; wel te verstaan: in overeenstemming met de patroons. Toen werd het standaardloon 18 cents. Op de groote werken betaalde men 20 cents. Ik zelf heb altijd gewerkt voor 22 cents en hooger. Dit is, dunkt mij, wel een bewijs dat de ontredderde toestand, waarin onze werklieden verkeeren, niet enkel is te wijten aan onze maatschappelijke inrichting, nog veel minder aan de hooger geplaatsten, maar veel meer aan een samenloop van allerlei omstandigheden, dien de werklieden wel noodeloos, maar niet schuldeloos verzwaard hebben.
Werklieden die anderen ter verantwoording roepen omtrent het loon waar die voor werken, mogen eerst wel eens beginnen met zich zelf te verantwoorden tegenover hun gezin. En dat wordt wat te veel uit het oog verloren. Niet allen die werkman heeten zijn werklui.
483. V. Er zijn misschien meer halve werklui?
A. Neen, ik meen zoo: een goed werkman werkt niet alleen met den mond, maar met de daad; die werkt zijn tijd vol, niet voor een dag, maar van Maandag tot Zaterdag, altijd even frisch; een goed werkman moet 's Maandags niet wat zij noemen: de hondenziekte hebben.
En die zich de ‘beste’ noemen, moet men juist niet hebben.
Als ploegbaas had ik dikwijls 100 en meer menschen in mijn dienst, doch die zoogenaamde uitstekende lui, die alles weten zonder iets goed te weten, staken het eerst den arbeid en worden het eerst armlastig.
Als ploegbaas is men altijd meer verantwoordelijk, want dan beschikt men over eens andersmans geld. Die beste werklieden nu zijn nimmer op hun plaats te krijgen, en van doorwerken is natuurlijk geen spraak. Die werklieden voeren het hoogste woord in herbergen en op vergaderingen en klagen het hardst over ellende en allerlei druk.
Zooals Fortuyn ronduit erkend heeft, is het met deze werklieden het geval: zij hebben met God, of laat ik liever zeggen met alle hoogere machten, afgerekend. Zij eerbiedigen hun meerderen voor zoover als zij er niet aan kunnen ontkomen.
Wanneer het geldt armverzorging, vrije scholen, vrij van dit en vrij van dat, dan voeren zij den hoogen toon. Die lieden moeten wel klagen over den druk. Immers men kan ze niet laten begaan zooals zij zouden willen, en als men hen tegengaat, verdrukt men ze. Als zij zich niet willen schikken naar orde of regel, moet men ze echter wel wegzenden. Daar is niets aan te doen.
484. V. Gij hebt die schets van hoofdpunten, die gij in het eind van October van ons gekregen hebt, tot ons genoegen aan uwe afdeelingen rondgezonden, en uit de antwoorden, die gij van deze ontvangen hebt, een rapport opgemaakt, dat gij ons in druk hebt toegezonden en waarvan wij met belangstelling kennis hebben genomen. Over sommige punten, die in dat rapport worden behandeld, zou ik gaarne eens met u willen spreken.
Gij zegt dat een van de hoofdzaken bij deze enquête in uwe schatting wel
| |
| |
is de vraag of de wet op den kinderarbeid van 1874 al of niet zou moeten worden uitgebreid; nu zou ik gaarne uwe denkbeelden over die wet van 1874 eens hooren.
Gij hebt verklaard, en wel zeer stellig, zoodat wij met dit punt wel spoedig zullen hebben afgedaan, dat naar uwe meening, die natuurlijk steunt op de mededeelingen van uwe afdeelingen, aan die wet van 1874 stipt de hand wordt gehouden in ons land. Is dat zoo?
A. Mijne meening is - duid mij niet ten kwade dat ik u oogenblikkelijk aanval - zooals ik het straks ook heb uitgedrukt, dat vrij algemeen, aan de uitvoering de hand wordt gehouden. Indien ik gezegd had: algemeen, dan zou die meening weersproken worden door het feit dat hier en daar voor een kantongerecht wel eens iemand ter zake wordt terechtgesteld. Ik heb dus gemeend mij voorzichtig te moeten uitdrukken.
485. V. Ik bedoel dat daar, waar overtredingen plaats hebben, deze niet over het hoofd worden gezien, maar aan de wet, ook vanwege de overheid, de hand wordt gehouden.
A. Ik heb met die uitdrukking willen te kennen geven, dat de patroons zelf tamelijk wel de hand aan de wet houden; ik heb mij daarvan goed kunnen overtuigen in verschillende pannenfabrieken en steenbakkerijen, alsmede aan de fabriek van de firma Van Vollenhoven, waar ik werkzaam ben geweest. Daar is men dikwijls op zomerdag, wanneer het zeer druk is, genoodzaakt jongens in dienst te nemen, die men anders niet zou willen hebben; maar beneden den leeftijd van 12 jaren nam men ze nooit in dienst. Ook op de vele plaatsen waar Patrimonium afdeelingen heeft, heb ik een onderzoek ingesteld naar de quaestie of het werkelijk waar was, dat de kinderen in de fabrieken en werkplaatsen verwaarloosd en afgejakkerd worden, zooals men dat onder de werklieden noemt, en ach, dit heb ik altijd overdreven bevonden....
486. V. Mag ik u even in de rede vallen. Van welken tijd spreekt gij, van vóór of van nà 1874?
A. Dan mag ik wel spreken van voor 1874 tot op heden.
487. V. Wilt gij daarmede zeggen, dat vóór 1874 ook in het algemeen geen misbruik werd gemaakt van den arbeid van kinderen?
A. Dat beweer ik niet. Na 1874 is men, ook sedert de oprichting van Patrimonium, meer op de zaak gaan letten. Maar ook vóór 1874 was het niet zoo erg als men wel gezegd heeft. Nu nog wordt sterk overdreven. Een tijd geleden heb ik wel gelezen van een lijnbaander te Gouda en een te Harlingen, die zich aan overtreding van de wet hebben schuldig gemaakt, ik heb dit ook gehoord ten aanzien van kinderen, die voor de opera naar Amsterdam moesten reizen - doch uit mijne persoonlijke ervaring kan ik wel zeggen dat vrij algemeen de hand wordt gehouden aan de wet van 1874.
488. V. U voegde er bij dat langzamerhand ook de fabrikanten zich in de wet kunnen schikken?
A. Ik geloof dat zij vrij algemeen het niet goed vinden dat kinderen zoo jong op het werk komen.
489. V. Gelooft gij dat het goed of niet goed is geweest, dat op die wijze de wet hare hand heeft uitgestrekt over de kinderen?
A. Ik beschouw die quaestie uit tweeerlei oogpunt. Om des beginselswille keur ik de wet af. Wel had ik kunnen goedvinden, wanneer bij politie-verordening hier en daar voor de kinderen gezorgd was, vooral dat zij niet te vroeg in aanraking kwamen met de stoommachine, waarvan zij later toch het slachtoffer worden. Daarvoor is het dan nog tijd genoeg.
Ik herhaal, om des beginselswille keur ik het af dat van Staatswege een greep wordt gedaan in de rechten der ouders.
490. V. Verklaar eens wat nader waarom dit wel bij politie-verordening en niet bij de wet zou mogen geschieden.
A. Dat is duidelijk genoeg. De wet kan de plaatselijke gelegenheden en omstandigheden niet ontzien. Zij kan eenvoudig een algemeen verbod uitvaardigen, meer niet. Bij plaatselijke verordeningen is dit geheel anders.
Om een voorbeeld te noemen: ik heb een jaar of tien in de Betuwe gewoond en in het Land van Maas en Waal. Daar heb ik gezien het wieden van vlas, graan en dergelijke, het tabak wieden en top- | |
| |
pen, enz. Nu zeg ik: als de wet dat verbiedt, gelijk zij verbiedt in werkplaatsen, dan moet men er al meer en meer toe komen om hare werking uit te breiden. De wet kan wel zeggen dat er voor een week of zes of een paar maanden uitzondering zal bestaan, maar er zijn jaren waarin het gewas zich aan de wet niet zou storen en vroeger of later opkomt, en als de tijd voorbij is, is men van den arbeid der kinderen verstoken. Nu denkt men de winzucht der fabrikanten te keer te gaan, maar dat is niet waar. Een burgemeester, die niet afgericht is, maar die een burger is van de plaats en kennis genoeg bezit, deze kan de hand houden aan de politieverordeningen en ze naar omstandigheden wijzigen. De wet, die voor het geheele land geldt, kan zoo niet gewijzigd worden.
491. V. Als ik u goed begrijp, komt uwe grief hierop neder, dat de wet door u wordt afgekeurd, omdat zij algemeen zou moeten werken, gelijk, zonder onderscheid te maken, voor alle omstandigheden.
A. Ja.
492. V. Terwijl, als het een politiemaatregel is, gelijk gij het noemt, er beter rekening zou kunnen worden gehouden met de eischen van tijd en plaats. Maar als ik u goed begrijp, hebt gij, wat het beginsel betreft, geen bezwaar tegen maatregelen van overheidswege, maar gij hebt alleen bezwaar tegen maatregelen die algemeen werkend zouden worden genomen, terwijl naar goed beleid onderscheid behoort te worden gemaakt.
A. Gij gevoelt toch dat daarin een ontzettend verschil ligt. Ik erken in den burgemeester en de wethouders de overheid; ik erken die in de eerste plaats in de hoogere Regeering. Maar het is iets geheel anders of de burgervader optreedt in zijne gemeente dan wanneer de wet dit doet. Aan het handelend optreden van de wet is naar mijne overtuiging geen grens, steeds zal zij jaarlijks verder moeten gaan; er is geen grens aan die bemoeiing de wet is bureaucratisch; zij raadpleegt alleen de theorie en niet de practijk. Maar daarom betwist ik niet het recht der overheid om, waar het blijkt dat de zwakken verdrukt worden, tusschenbeide te treden en de rechten van de zwakkeren te handhaven tegenover de sterkeren.
493. V. Uw bezwaar geldt dus meer de uitvoering; naar uwe meening werkt de wet minder gelukkig, juist door hare algemeenheid.
A. De wet is onrechtvaardig, omdat zij ongelijkmatig moet werken.
494. V. Gij meent dus dat een algemeene maatregel niet gelijkelijk kan worden toegepast?
A. Ja.
495. V. Maar gij keurt toch goed dat het kind beschermd wordt tegen de eischen van overmatigen arbeid?
A. Dat wordt weder betrekkelijk, want wat is overmatige arbeid?
496. V. Dat is eene tweede zaak; maar gij keurt het goed dat iets wordt gedaan om het kind niet geheel over te laten aan de willekeur van lieden die het zouden exploiteeren?
A. Zeer zeker, het kind mag niet zedelijk en lichamelijk vermoord worden.
497. V. In beginsel alzoo hebt gij dus tegen de bescherming van het kind geen bezwaar?
A. Mits niet worde ingegrepen in de rechten der ouders. Maar nu rijst eene moeilijkheid. Ik denk mij eene steenfabriek gelijk die vóór 1874 veelvuldig werden gevonden; daar wordt een baas gevraagd, en nu is men voorzichtig genoeg dien in eene advertentie te vragen, met bijvoeging van ‘met veel kinderen’. Nu is hij die zich aanbiedt wel vader, maar de omstandigheden nopen hem toe te geven. En nu ligt in zoodanig geval de fout niet aan de wetgeving, maar aan de geheele inrichting der maatschappij, in de ouders, en dit moet worden gekeerd.
498 V. Moet ik hieruit begrijpen dat gij bij wijze van politie-maatregel alle bescherming van het kind tegen de exploitatie, waaraan het zou worden blootgesteld van de zijde van vader of moeder, afkeurt?
A. Met inachtneming hiervan: dat nooit die bescherming het karakter moet aannemen van dwang tot het goede.
499. V. Laat mij u mijne vraag duidelijk maken: keurt gij het onder alle omstandigheden af, dat het kind zal
| |
| |
beschermd worden tegen exploitatie door eigen vader of moeder?
A. Neen, maar ik ontzeg u het recht, om daaruit later te distilleeren dat ik alle bescherming goedkeur.
500. V. Maar het is een groot onderscheid om alle bescherming af te keuren.
A. Ik keur goed, dat men in uiterste gevallen tusschenbeide treedt.
501. V. Ziet gij er geen bezwaar in, dat het kind beschermd wordt tegen verregaande exploitatie door vader of moeder?
A. Dat wordt eigenlijk mishandeling.
502. V. Dus in zooverre heeft de overheid zich wel degelijk met de zaak te bemoeien?
A. Ja, in dat uiterste geval wel; nog in het midden gelaten of politie-maatregelen het juiste middel zijn.
503. V. Zoudt gij niet vreezen dat bij politie-maatregelen de deur zou geopend worden voor willekeur?
A. Ik geloof dat de wet willekeuriger te werk gaat dan een politie-maatregel.
504. V. Gij zoudt dus alles vrijelijk willen overlaten aan de plaatselijke autoriteiten?
A. Dat kan ook weder te verloopen.
505. V. Wat zoudt gij dan wel willen?
A. Ik zou wenschen - het hoofd van alle politie is het Ministerie van Justitie - dat er in voorzien werd door eenige artikelen in onze strafwetgeving, die de lijn zouden aangeven, de richting waarin de plaatselijke overheid zich had te bewegen.
Wat is overmatige arbeid? Wat is verwaarloozing van kinderen?
Als ik mijn kind minder laat leeren dan ik bekostigen kan, verwaarloos ik het.
506. V. Begrijp ik u goed, dan zoudt gij in de wet eenige algemeene regelen en beginselen willen stellen, en zeer veel willen overlaten aan de plaatselijke besturen?
A. Ja.
507. V. Als gij dus in uw rapport spreekt van den wensch uwer Vereeniging om de wet van 1874 ingetrokken te zien, dan wil dat toch niet zeggen dat gij eene schoone lei daarvan zoudt willen gemaakt hebben?
A. Neen, volstrekt niet.
508. V. Gij zoudt de zaak wel geregeld willen hebben, maar op eene andere wijze?
A. Ja, op de wijze die natuurlijk is. Is er een kind, dat blijkt aan de vaderlijke tucht ontwend te zijn, dat allerlei verkeerde dingen doet, dan juich ik het toe dat de Staat tusschenbeide trede, dat kind vatte en onttrekke aan de macht van den vader, die te zwak blijkt te zijn.
In dien zin, maar in geen anderen zou ik regeling verlangen.
509. V. Welken indruk hebt gij ontvangen van de wet van 1874, met het oog op het onderwijs van kinderen? Gelooft gij dat die wet goed heeft gewerkt?
A. Ten deele goed; ten deele niet goed. Dat de wet oorzaak is, dat eenige honderden misschien duizenden kinderen de eerste elementen der kennis van lezen, schrijven en rekenen leeren, kan zeker geen kwaad, al is het ook waar dat verreweg het grootste deel de heele boel weder spoedig vergeten is.
Maar ik ken ook gezinnen waar de kinderen van uit de fabriek verwijderd werden, omdat zij naar school moesten. Dan kreeg de moeder ze thuis, maar daar zij geen inkomsten kon missen, werd zoo'n mensch dan genoodzaakt uit schoonmaken te gaan. Die voorbeelden ken ik, dat zijn geen dingen die ik droom, de moeder moest den boer op, omdat het loon niet kon worden gemist.
De heeren moesten het mij niet ten kwade duiden, ik zeg het niet om te kwetsen, maar het is ons geloof, onze innige overtuiging, dat het liberalisme de vader is van het socialisme.
510. V. Laat ons bij het punt blijven. Gij hebt dus gezien, dat er gezinnen opgezet zijn zonder behoorlijke middelen van bestaan en dat ten gevolge van de wet van 1874 de moeders het loodje moesten leggen?
A. Ja, maar de kinderen ook, die werden nu onbeheerd gelaten. Te Dodewaard is een kind verdronken, terwijl de moeder uit schoonmaken was, iets wat zij vroeger nooit behoefde te doen, maar zij kreeg een paar jongens te huis van de pannenbakkerij, waarvoor zij zorgen moest.
Leerplicht vind ik verkeerd, want men heeft kinderen waar niets in te krijgen is, maar als men schoolplicht invoert.
| |
| |
dan zijn de kinderen wel voor eenige uren geborgen, maar straks als zij te huis komen, dan is de moeder er niet, en wat moeten zij dan beginnen? Dan zijn zij aan het ouderlijk gezag onttrokken. Veeleer zou ik gelooven dat het nuttig werken zou als men tegelijkertijd kon verbieden - maar dat is de weg naar het socialisme en algeheele verzorging van het volk door den Staatdat de moeder zou uit werken gaan. Wil men dien weg op, dan moet men ook voorzien in het mindere loon dat dan genoten wordt, en ook het kind verzorgen, want dat ben ik geheel met Domela Nieuwenhuis eens: volgepropte hersens en eene ledige maag, dat gaat niet samen.
Maar het kind zou dan ten minste thuis onder moederlijk opzicht zijn, doch er zou wel weer wat anders bijkomen, immers men bouwt tegenwoordig prachtige schoolpaleizen, dus dergelijke woningen zullen ook gewenscht worden. En zoo komt het een na het ander. Daarom zien wij zoo noode dat de Staat al verder en verder om zich grijpt, want wij meenen dat op dit hellend vlak geen stilstand mogelijk is.
Reeds nu zien wij dat het zwaartepunt van de Regeering wordt verlegd; het komt langzamerhand - tenzij God ons daarvoor beware - geheel en al op het volk, en zal het gepeupel ons de wet voorschrijven.
Daarom ben ik zulk een groot tegenstander van de uitbreiding van Staatsbemoeiing; want ik wensch ons vaderland te behoeden voor eene regeering door het gepeupel, dat heden iemand op een troon verheft om hem morgen naar de slachtbank te voeren.
511. V. Laten wij thans eens een ander punt bespreken. Wat hebt gij waargenomen van den arbeid in de fabrieken en werkplaatsen door getrouwde en ongetrouwde vrouwen?
A. Daarvan heb ik treurige voorbeelden gezien.
512. V. Kunt gij er ons eenige mededeelen?
A. Ik wil er gaarne mededeelen, behalve van de fabrieken waar ik geweest ben en het brood van gegeten heb; om echter alle misverstand te voorkomen voeg ik hier dadelijk bij, dat in de fabriek van de firma Van Vollenhoven niets onbehoorlijks voorviel, want daar zijn geene vrouwen; die kunnen in brouwerijen niet gebruikt worden. Maar van wat ik zoo heb opgemerkt in fabrieken waar men mij vriendschappelijk heeft rondgeleid, daarvan kan ik niets zeggen. Ik maak mij niet tot een stillen verklikker.
513. V. Maar wellicht hebt gij toch wel iets gezien dat gij zonder bezwaar kunt mededeelen?
A. Ik zou zeggen dat vrouwen in de fabrieken het allereerst aan gevaar blootgesteld zijn. Ik heb het onder anderen bijgewoond, dat eene dochter door het drijfwiel werd gegrepen...
514. V. U bedoelt zeker het geval in de fabriek ‘De Insulinde’. Kent gij ook nog andere gevallen?
A. In Eindhoven bij voorbeeld zijn de doorgangen veel te nauw. Voor de ventilatie wordt veel te weinig zorg gedragen en waar er wel voor gezorgd wordt, schijnt het wel dat men het er op toegelegd heeft om tocht te veroorzaken, die nog doodelijker is.
515. V. Maar algemeenheden daargelaten, zijn er nu fabrieken waarover gij direct of indirect, zonder u te bezwaren, mededeelingen kunt doen van zaken die u opgevallen zijn?
A. Ik acht allen arbeid die speciaal door vrouwen wordt verricht, omdat het natuurlijk goedkooper werkkracht is, voor die vrouwen nadeelig.
Die arbeid is altijd bedenkelijk met het oog op de onzedelijkheid. Ik heb dat gezien op de waskaarsenfabriek van Brandon.
516. A. Wat hebt gij daar gezien?
A. Daar werken mannen en vrouwen door elkander. Nu wil ik niet-ontkennen dat de bazen en opzichters hun best doen om zooveel mogelijk handtastelijkheden te voorkomen. Maar och, zij zijn daar bijeen en, al zou de onzedelijkheid ook maar met de oogen beginnen, de gelegenheid wordt toch wel gevonden.
Kon men dus de vrouwen in het algemeen van de fabrieken verwijderen, dan zou daarmede al veel gewonnen zijn. Maar de vrouwen moeten ook alweer de monden van hun gezin openhouden, en de meisjes dienen toch ook
| |
| |
wat te doen. Nu is de trek eenmaal naar de fabrieken; de meisjes hebben geen lust meer om te dienen, maar willen liever zoogenaamd vrij zijn. Het zijn dan ook verwaarloosde kinderen, en wat later uit haar voortkomt, zal ook wel weer verwaarloosd worden. Hoezeer men ook door het verbieden van fabrieksarbeid door vrouwen een stap nader zou komen, raad ik dien maatregel echter niet aan.
517. V. Laat ons iets verder gaan. Zoudt gij het niet wenschelijk vinden - wij komen nu niet op het onderscheid tusschen wet en politieverordening - dat er in het belang van de aankomende meisjes van 12, 14, 16, 18 jaren, iets verordend werd, op de eene of andere wijze dan, om het onmogelijk te maken dat die kinderen, want kinderen zijn het toch nog, afgebeuld worden en in eene verkeerde omgeving gebracht naar lichaam en naar ziel?
A. Laat dat afbeulen maar varen.
518. V. Ik heb het gezien.
A. Ja, een enkel geval hebt ge gezien, maar niet op bijv. tien plaatsen.
519. V. Daar gelooft ge dus niet aan?
A. Neen.
520. V. Uit eigen ondervinding? Gij gelooft dat het wel hier en daar voorkomt, doch dat de gevallen van afbeuling zeldzaam zijn?
A. Zeer sporadisch. Ik geloof, dat men dat niet in rekening moet brengen, evenals bij het boekhouden een halve cent moet verantwoord worden, maar die halve cent vormt toch bijv. een kapitaal van f 30 000 niet.
521. V. Dus heeft de ondervinding u niet geleerd, dat wegens voorbeelden, dan niet van afbeuling, maar van overmatig werk, ten behoeve van de aankomende meisjes bijzondere maatregelen zouden noodig zijn?
A. Niet wat afbeuling, maar wel wat gevaar betreft.
522. V. Ik bedoel met afbeuling overmatigen arbeid.
A. Ik geloof niet, dat het noodig is.
523. V. Maar nu uit een ander oogpunt: van zedelijkheid, dan wel?
A. Ja.
524. V. Dus gij zoudt wel wenschen dat uit het oogpunt der zedelijkheid verordeningen gemaakt werden in het belang van aankomende meisjes om het werken in de fabrieken te beperken of daaromtremt bijzondere voorzorgen te nemen?
A. Die conclusie moogt gij er niet uit trekken; misschien zou het in vele gevallen beter zijn om die meisjes 10 of 12 uren dan 6 uren te laten werken. Ware het mogelijk zonder dat de Staat bovenmatig in de rechten van derden ingreep, dan zou ik zeggen: verbiedt allen arbeid van vrouwen in de fabrieken, maar tracht niet dien arbeid te beperken. Nu is de werktijd dooreen elf uren, Eene vermindering van dit getal uren, dus vermeerdering van den vrijen tijd, werkt slechts de onzedelijkheid in dehand,
525. V. Zoudt gij meenen dat de zedelijkheid wordt bevorderd door bijzondere bepalingen, door bijv. eene afscheiding te maken van de sexen?
A. Dan sterkt gij de onzedelijkheid. Het is goed toezicht uit te oefenen op de verhouding tusschen de beide kunnen, maar een scherpe afscheiding wreekt zich zelve.
526. V. Dus afscheiding keurt gij niet goed?
A. Ja, op grond van ervaring ook op schoolgebied.
527. V. Gij zegt dat gewoonlijk elf uren wordt gewerkt; geldt dit zoowel jongens als volwassen mannen?
A. Ja, dat is de gewone tijd, maar er zijn uitzonderingen.
528. V. Wordt in het algemeen veel op Zondag gewerkt?
A. Dat geschiedt minder in weverijen en spinnerijen, en in sommige fabrieken in het geheel niet dan in buitengewone omstandigheden. In andere fabrieken daarentegen, bijv. waskaarsenfabrieken, wordt onverpoosd gewerkt, ook des Zondags en deels gedurende den nacht, want er moet tijd zijn om de lokalen te ontruimen.
529. V. Hoe verklaart gij het dat er takken van nijverheid zijn, waarbij de vrouwen er op gesteld zijn des Zondags te werken, en dit des Maandags niet verkiezen te doen? Zoo zijn er?
A. Ik ken dat niet en heb daarvan nooit gehoord. Wel weet ik, dat eene vrouw, die de geheele week in de fabriek werkt, des Zondags in haar huishouden bezig is.
| |
| |
530. V. Wat is in het algemeen uw indruk omtrent de gesteldheid van fabrieken en werkplaatsen, omtrent den toestand van de lokalen?
A. Dat laat in den regel nogal te wenschen over. Ik meende dat er hier en daar personen bestaan die op de goede inrichting dier lokalen moeten toezien. Doch het schijnt dat zij dat niet doen. Mijne gewoonte is altijd: wat aan mijne zorg is toevertrouwd, te onderzoeken van meet af.
531. V. Het komt soms wel voor, dat dit niet geschiedt door de menschen die daartoe geroepen waren.
A. Ja? Nu, ik zou dan die menschen ontslaan. Ik heb steeds iedereen kwalijk genomen die zijne verplichtingen niet nakomt.
532. V. Wat is uwe ervaring omtrent den ongelukkigen sterken drank bij de arbeidende bevolking?
A. Door het gebruik daarvan maken de werklieden hun eigen toestand niet weinig slechter. Kon men dien sterken drank wegkrijgen! Maar wat er voor in de plaats te stellen? Och, de werklieden zijn zoo geneigd om te zeggen: de groote lui drinken wel wijn, maar ons verbiedt men den jenever. Het is eene slechte uitdrukking die gebezigd is in de Tweede Kamer, dat den werkman twee borrels toekomen. Ik geloof niet dat dit het geval is, ik acht het gebruik van twee borrels te duur; als ze geneeskundig werden voorgeschreven, dan was het wat anders. Ik ben 53 jaar, en heb het voorrecht om 39 jaren daarvan onafgebroken gezond te zijn geweest; toch gebruik ik geen sterken drank.
533. V. Hebt gij dikwijls ongelukkige toestanden gezien bij de arbeidende bevolking, waarvan gij kondet begrijpen dat de sterke drank de oorzaak was?
A. In de dagen toen ik ons vaderland als colporteur bereisde, heb ik honderden gevallen daarvan gezien.
En al praat men als Brugman, het helpt niets.
534. V. Wat is uw indruk omtrent het gebruik van sterken drank? Gelooft gij dat over de jaren, waarover gij het oog hebt kunnen laten gaan - en zooals gebleken is ook met vrucht hebt laten gaan - het misbruik verergert of vermindert?
A. Ik geloof dat het verergert; dat het misbruik van sterken drank eer toedan afneemt.
Ik zeg niet dat er meer liters per hoofd en per jaar verbruikt worden; maar men houde in het oog dat de werkeloosheid, de algemeene malaise onder de arbeidersbevolking, vanzelf uitwerkt dat zooveel niet meer gedronken wordt. De man die geen 3 of 4 centen bezit, kan geen borrel drinken. Maar laat er morgen aan den dag verlevendiging komen in de zaken, waardoor de werkman meer verdient, dan zal er ook terstond meer gedronken worden. De wet tot beteugeling van het drankmisbruik is werkelijk een wassen neus.
535. V. Volgens u zit de hebbelijkheid van het drinken dus in het volk?
A. Zeer zeker.
536. V. Gelooft u dat de zucht tot sparen is toegenomen?
A. Ik geloof wel dat die zucht is toegenomen. Maar die spaarzaamheid heeft ook hare gevaarlijke zijde.
537. V. Hoe dan?
A. Ik heb kinderen gekend die centen tot een bepaald doel gegeven versnoepten, en die toch ook andere centen spaarden, alleen om te sparen.
De spaarbank is geen protest tegen de algemeene bewering dat de werkmansstand achteruitgaat.
538. V. Hebt gij daarvan de feiten gezien?
A. Zeer zeker.
539. V. Dat werklieden die ter eener hand bedeeld worden, ter anderer zijde sparen?
A. Zeker, verleden jaar bij menigte, als lid eener commissie tot ondersteuning van werkloozen.
Ik heb ze gekend die van het kantoor der bedeeling komende, naar de spaarbank gingen om er een deel van te beleggen. En dat noem ik schandelijk, dat is diefstal. Ik weet wel dat tegen zulke misbruiken niet veel te doen is, maar toen ik toch een kerel op die handeling persoonlijk snapte, heb ik gezorgd, dat hij niets meer kreeg.
540. V. Gij moet mij eens eene bij, zonderheid verklaren uit uw rapportwaar ik van een vonnis gelezen heb, waarbij iemand veroordeeld is tot tien
| |
| |
gulden boete, omdat hij zijn eigen kind had laten passen op een ander?
A. Dat feit is gebeurd te Stiens.
541. V. In welk jaar is dat vonnis uitgesproken?
A. Het vonnis is uitgesproken te Leeuwarden, men kan de uitspraak lezen in de Leeuwarder Courant van 8 April 1884.
De veroordeeling had plaats ter zake van het bezigen van een kind beneden 12 jaar tot het verrichten van huiselijken arbeid op een voor het openbaar lager onderwijs vastgesteld uur aldaar (haar kleiner zusje oppassen,) tot ƒ 10 of drie dagen gevangenis.
542. V. Dit vonnis is dus uitgesproken, krachtens zulk eene politieverordening?
A. Dat zou men zoo oppervlakkig denken, maar die verordening is gemaakt door hen, die geholpen hebben om de wetten van 1874 en 1878 in het leven te roepen.
543. V. Maar dat is dan toch eene verordening geweest van de plaatselijke overheid?
A. Met uw welmeenen; waartoe haar het recht was gegeven door de hooge overheid.
544. V. Gij zoudt toch niet wenschen dat de plaatselijke overheid verordeningen ging maken zonder daartoe het bepaalde en omschrevene recht gekregen te hebben?
A. De wet die door de hooge overheid gemaakt is, heeft geleid tot deze verordening.
545. V. Hebt gij in het algemeen nog iets te zeggen over het onderwerp dat wij besproken hebben?
A. Neen.
546. V. Denk nog eens goed na; misschien schiet u nog iets te binnen, wij hooren u gaarne.
A. Ja, ik heb nog wel een zeer gewichtigen wensch, maar die behoort hier niet thuis. Hij betreft het lager onderwijs. Ik zou wenschen dat dit wat werd ingekrompen; van kindsbeen af leeren de kinderen door het openbaar onderwijs teren op eens anders vet. De vader weet anders zeer goed dat hij zijn kind moet voeden. Het stelsel van de wet op het lager onderwijs vind ik allerverderfelijkst; ik wenschte dat die wet naar Brazilië of waar ook verhuisde.
547. Hebt gij nog eenig ander punt?
A. Neen, want zooals ik zeide deze zaak behoort hier niet te huis.
548. De heer Goeman Borgesius: Gij hebt als ik u goed verstaan heb, gezegd, getuige, dat indien het mogelijk was, wat u onmogelijk toescheen, om alle vrouwen van alle fabrieken te weren, gij dit wenschelijk zoudt achten, maar dat gij beperkende maatregelen niet wenschelijk zoudt achten, dat gij niet zoudt willen, om bij voorbeeld een aantal uren voor te schrijven en dat met het oog op de zedelijkheid het nog beter zou zijn 12 uren werktijd dan 6 uren te hebben. Daarvan begrijp ik iets met betrekking tot de jonge meisjes, maar er zijn ook in de fabrieken - de getuige heeft er ons zelf op gewezen - gehuwde vrouwen. Zoudt gij het nu in elk geval niet wenschelijk achten, dat voor die gehuwde vrouwen ten minste beperkende maatregelen werden genomen, in dien zin dat bij voorbeeld nachtarbeid van gehuwde vrouwen geheel werd verboden en dat zij in den tijd dat het voor eene gehuwde vrouw zoo moeilijk is om in eene fabriek te komen, namelijk wanneer zij kinderen ter wereld moet brengen of pas gebracht heeft, op de uren dat zij voor het huishouden moet zorgen en haar man thuis komt om te eten, niet gedwongen kan worden om te werken? Zoudt gij meenen dat in dit opzicht geen enkele beperking van arbeid voor gehuwde vrouwen wenschelijk was?
A. Zeer zeker, mits men een equivalent geeft.
549. De Voorzitter: Een equivalent in geld?
A. Natuurlijk; geen geld geen Zwitsers. Men moet in elk geval in den daardoor ontstanen nood voorzien.
Laat men toch rekening houden met de werkelijkheid en het droomen en idealiseeren overlaten aan de sociaaldemocraten. Het is zeer zeker mooi als eene vrouw vóórdat zij moeder moet worden zes weken kan thuis blijven, maar het zou nog mooier zijn als zij dit negen maanden altijd kon doen. In vele gevallen is het veel nadeeliger voor de vrouw om spoedig na hare bevalling in de fabriek te komen. Dan is
| |
| |
zij nog veel minder voor haar werk geschikt, dan is het nog veel slechter voor haar physiek.
550. De heer Goeman Borgesius: Getuige heeft zoo straks gezegd, dat het geroep over overmatigen arbeid over het geheel overdreven is, en dat in dat opzicht de toestand zijns inziens niet zoo treurig is als men beweert, ofschoon hij ook erkennen moest dat er uitzonderingen waren. Hebt gij bij uwe waarnemingen in tal van fabrieken den indruk verkregen, dat in den regel door patroons veel wordt gedaan om het leven van hunne werklieden zoo dragelijk mogelijk te maken; dat zij bij voorbeeld voor hen zorgen als zij oud worden, of dat zij ze wegzenden; dat op de fabrieken bij ongelukken, ziekten of dergelijke gezorgd wordt om daar, waar veel gewerkt wordt, aan den anderen kant ook maatregelen worden genomen het leven der werklieden, ook op hun ouden dag zoo draaglijk mogelijk te maken?
A. Mijne ervaring is, dat dit wel iets te wenschen overlaat. Over het geheel - ik spreek hier en bloc - zegt men tegen den besten knecht, wanneer hij eenmaal niet meer bruikbaar is: ‘Marsch’!
Zoo is de toestand. Ik wil nu niet zeggen dat hij, die wegzendt, dit met een zekeren wellust doet, maar de aard van dit bedrijf levert zooveel niet op om nog te zorgen voor degenen, die weggezonden worden.
Het ellendigste is de toestand op de fabrieken, die door zoogenaamde naamlooze vennootschappen gedreven worden, zooals bijv. op de Koninklijke Fabriek voor stoom- en andere werktuigen
Valt daar een man dood, dan krijgt de vrouw, wanneer zij komt loopen, misschien nog een paar gulden van de kantoorheeren, de werklieden houden eene collecte, maar dat is ook-gauw gedaan.
Zoo kreeg een man op de grofsmederij een klap met den stoomhamer, zijn arm was er natuurlijk af, en mijnheer Van Rossem zond hem weg.
Het huishouden is ook weg en de man is tot den bedelstaf gebracht. Daar geschiedt bijna niets voor in ons Nederland. Er zijn echter gunstige uitzonderingen, bijv. de heeren Stork. Men heeft van de modelfabriek van Van Marken gesproken: maar als er een krankzinnigengesticht naast wordt gezet, kan men het eene modelfabriek noemen, anders niet. Maar de modelfabriek is bij de firma Van Vollenhoven. Daar wordt de Zondagsarbeid zooveel mogelijk gekeerd; toch wordt die er soms verricht, want men kan geen zes dagen mout vooruitmaken. Dus moet er Zondags worden gewerkt, maar dat is tot een minimum gebracht, en de heeren Van Vollenhoven hebben daar ƒ 75 000 aan gewaagd. De gist moet van het bier af, anders kan men het wel weggooien; het kan zijn dat dat ook Zondags moet geschieden. Dat werk wordt niet apart betaald, maar er wordt voor de werklieden gezorgd. Als zij komen te sterven, wordt er gezorgd voor hunne weduwen. Daar past men niet de verwarde denkbeelden van Fourier en Owen dooreengehaspeldtoe. Men geeft geen vaste voorschriften. Men laat de lieden niet bij elkander wonen en mevrouw komt het goed der kinderen niet nakijken; maar men gaat de werklieden na, en als er in het gezin wat ontbreekt, durft men het bijdragen.
551. V. Dus voorbeelden zijn u bekend dat de patroons wel in staat zijn om ook in dit opzicht te zorgen voor het lot van de werklieden?
A. Ik acht ze er eigenlijk toe verplicht, niet naar den mensch gesproken, want dan zeg ik: voor een uur werk betaalt men 20 cent, en daarmee is men er af. Dit is een ellendig stelsel, maar men heeft het aanvaard. Eenmaal zal echter de dag der rekenschap komen. De patroons zijn er met die 20 cent per uur niet af; zij zijn aan God verantwoording schuldig voor hunne werklieden.
552. De heer Goeman Borgesius: De getuige heeft gezegd dat de arbeid van jongens en meisjes voor het huisgezin zoo moeilijk kan worden gemist met het oog op de verdiensten van het huisgezin. Ik begrijp dit, maar is het den getuige ook niet gebleken dat dit loon zeer laag is en dat juist jongens en meisjes gebruikt worden omdat de patroons slechts een zeer laag loon kunnen of willen geven? En is het den getuige ook niet bekend dat op dit lage loon. dikwijls nog veel beknibbeld wordt,
| |
| |
bijv. door het opleggen van boeten? In sommige fabrieken worden die boeten gestort in een ziekenbus voor de werklieden, maar elders schijnt men niet te weten waar de boeten blijven.
Wanneer dat nu zoo is en het loon zeer gering is, terwijl aan de andere zijde de toekomst der jongens en meisjes in gevaar gebracht wordt, ook ten aanzien van het zedelijke, want die factor is ook voor den werkman hoofdzaak, is het dan niet eene verkeerde economische politiek in alle gevallen te zeggen dat de kinderen ter wille van het gezin voor dat loon moeten worden opgeofferd?
Ik resumeer mijne vraag: Is het waar dat de loonen van jongens en meisjes zeer laag zijn, en dat daarop nog op verschillende wijzen wordt beknibbeld? En zoo ja, stelt men dan de toekomst der jongens en meisjes niet in de waagschaal voor een oogenblikkelijk gewin?
A. Ik zou daarop de wedervraag willen doen of de onderwijzers en onderwijzeressen, de mannen en de vrouwen bij de postkantoren, evenveel van den Staat verdienen. De Staat gaat hier voor, maar ik zou terugdeinzen om andere dan zedelijke middelen daartegenover te stellen.
Ik zie daartoe geene mogelijkheid, zelfs al mocht ik voorschriften geven. Ik stel niemand schuldig als de toestanden van het tegenwoordige. Dit alles zit zoo vast aan elkaar. Men moet trachten zooveel mogelijk de onzedelijkheid te keer te gaan, zooals Patrimonium dat doet: het Evangelie tegenover de revolutie. Anders kan men daarop niet werken. Er zijn in ons vaderland misschien 10 à 12000 vrouwen aldus werkzaam. Wilt gij dat te keer gaan, dan zoudt gij in een ander euvel vervallen, en aan die vrouwen een equivalent moeten aanbieden. Zij zouden dan weder teren op de kosten van anderen. Deze quaestie is dus zóó ingewikkeld, dat men haar niet in één dag kan uitpluizen.
Niemand beter dan de heer Goeman Borgesius zal weten dat er op een oogenblik zooveel gevraagd kan worden dat er in geen jaren op geantwoord kan worden.
553. V. Is het u ook gebleken dat er van die lage loonen nog door het inhouden van boeten beknibbeld wordt?
A. Schandelijk. Bovendien heb ik deze ondervinding opgedaan, dat er dikwijls eene boete van een gulden werd opgelegd, waar eene schade van twee centen was berokkend.
554. De Voorzitter: En wat gebeurde met dien gulden?
A. Dat weet ik niet; ik geloof niet dat er ooit verantwoording van de geïnde boeten plaats had, maar dat zij vaak in het dividend verdwenen.
555. V. Zij werden dus niet gebezigd voor het vormen van een fonds voor werklieden?
A. Neen, wel voor extra-bijdragen voor weduwen. Ik heb ze zelf als voorzitter van de weduwverzorging aan eene fabriek daartoe aangewend. Maar ik heb ook gezien dat de boeten bij den baas werden afgekocht. Dan verdween de mindere som in den zak van den baas, terwijl de grootere bij de directie te land kwam.
556. De heer Beelaerts van Blokland: Zijn u feiten bekend, dat somtijds de werkgever zelf sterken drank aan de werklieden op het werk verstrekte?
A. Ja. Maar het drankmisbruik geschiedt daar niet. Er zijn bij voorbeeld timmermansbazen - dat zijn toch ook op kleine schaal fabrikanten - die volstrekt niet willen hebben dat het werkvolk sterken drank op den winkel medebrengt, maar die zelf om half elf een slokje aan de knechts geven.
Deze bazen werken, zonder kwaad te willen, het drankmisbruik in de hand; want niemand drinkt 16 borrels te gelijk; één moet de eerste zijn. Het is ook hier: als er één schaap over de brug is, volgen er meer.
557. V. En dan is het voor zulk een werkman moeilijk om tot zijn baas te zeggen: dank je?
A. Dat ligt natuurlijk aan den man zelven.
558. De heer Ruys van Beerenbroek: De getuige heeft in den loop van het verhoor gesproken over de steen- en pannenbakkerijen. Hij is daarmede persoonlijk bekend. Weet hij ook of daar het drankgebruik niet zeer dikwijls overslaat in drankmisbruik?
A. Daarvan zijn voorbeelden te over.
| |
| |
559. V. En wordt ook daar drank gegeven door de bazen?
A. Ja, mits men onder bazen niet verstaat patroons. Men moet deze vooral niet verwarren.
Zoo dikwijls worden er klachten onder het werkvolk vernomen over hooger geplaatsten; maar laat men eens iets maken van een gewoon werkman! Dat worden eerst de ware tirannen.
Dat wordt inderdaad het Belgische uitbuiten.
560. V. Wij dwalen af. Mijne bedoeling is of het gebruik van sterken drank op steen- en pannenbakkerijen met het oog op het natte werk, niet soms ontaardt in misbruik?
A. Dat gebeurt ja en menigvuldig ook, maar dan buiten weten van den patroon, want als die aan de fabriek komt, is alles in orde.
561. De heer Beelaerts van Blokland: Gij hebt medegedeeld dat in de brouwerij van den heer Van Vollenhoven de Zondagsarbeid tot een minimum is teruggebracht. Zoudt gij dat minimum wat nader kunnen omschrijven?
A. Jawel. Het meerendeel der arbeiders, de menschen die het vaatwerk behandelen en de machinisten werken op Zondag in het geheel niet; evenmin de sleepers, de kuipers een 25tal, de timmerlieden, smeden en schilders. Maar, zooals iedere brouwerij, heeft ook deze firma hare kelders. Daarbij behooren zeven man, waarvan er vier den naam van kelderknecht dragen.
Behalve die zijn er nog een stuk of drie, vier, die tot den kelder gerekend worden. Dit is zoo in alle brouwerijen.
562. V. Hoelang werken die menschen des Zondags?
A. Een uur of 2, 3, dat hangt veel af van de menschen zelf: de een kan af in een kwartier, waar een ander een uur voor noodig heeft.
563. V. Maar als zij goed doorwerken?
A. Bij Van Vollenhoven wordt des Zondags geen gerst in de bakken gedaan, men doet niets anders dan de gerst op den vloer te keeren, als zij te heet wordt, want als dat gebeurt, dan wordt de boel zuur en zou men alles weg kunnen gooien. Die arbeid geschiedt des morgens in den winter tusschen 5 en 7 uur, en ook des avonds. Het huisgezin lijdt dus daar niet erg onder. Des zomers staat de mouterij geheel stil. Des Zondags worden dus alleen die werkzaamheden verricht, die niet nagelaten kunnen worden, maar overigens heeft men zooveel mogelijk vrij, er werken er slechts twee of drie op de geheele fabriek van ongeveer 200 werklieden. Vroeger zijn er wel 300 en meer geweest.
564. V. Gij spraakt zooeven van de spaarkassen en deeldet mede dat daaraan ook een nadeelige kant verbonden is. Wat is uwe ervaring omtrent de zieken- en begrafenisbussen? Hebben die ook eene nadeelige zijde voor de werklieden?
A. Ik wenschte ze van de wereld verdwenen.
565. V. Waarom?
A. Als ik lid ben van zulk eene zoogenaamde ziekenbus, dan maak ik de artsen voor de praktijk gereed. Als een jong arts te Amsterdam komt, theoretisch goed onderlegd, maar nog zonder praktijk, dan begint hij met dokter van zulk eene ziekenbus te worden. Heeft hij daardoor genoeg practische kennis gekregen, dan geeft hij de bus er aan en kan hij die nering niet meer hebben, of wel als men vandaag om hem zendt, komt hij morgen wellicht, of hij zegt dat de zieke bij hem, den gezonde, moet komen.
566. V. Gij acht deze medische hulp dus onvoldoende?
A. Ellendig, erbarmelijk.
567. V. Zouden de werklieden, wanneer er geene ziekenbussen waren, betere medische hulp bekomen?
A. Dat is betrekkelijk.
568. V. Gij wenscht immers dat die bussen van den aardbodem mochten verdwijnen?
A. Ja, ik geloof dat vele werklieden door nood gedwongen naar betere geneeskundige hulp zouden omzien, en er ook voor zouden zorgen om die te krijgen. Veel kan ik hierover niet spreken, want ik heb het liefst dat de geneesheeren mij van het lijf blijven, omdat ik bang ben dat wanneer zij mij in handen krijgen, ik meer zal moeten geven, dan het: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood.’
569. V. Laten wij thans eens over de
| |
| |
begrafenisbussen spreken. Zoudt gij meenen dat er, vooral ten aanzien van de kinderen, nadeelige gevolgen te wachten zijn van de uitkeeringen bij overlijden door die bussen gedaan?
A. Zulke nadeelige gevolgen bestaan zeer zeker, maar men kan moeilijk den sluier oplichten. Een gedeelte van de uitkeering krijgt gewoonlijk de bode van het fonds, die bidder of aanspreker is en zich met de begrafenis belast, terwijl het overige voor misdadige doeleinden wordt besteed.
570. V. Doet zich dat wel voor?
A. Wanneer ik een lastige vrouw had en zij was in een begrafenisfonds, dan zou ik liefst hebben dat zij stierf. Dan had ik ƒ 80 en was meteen van een lastig wijf af.
571. De Voorzitter: Dunkt u dat wel zoo eens geredeneerd wordt?
A. O zeker! dat heb ik wel eens gehoord. Men mag natuurlijk niet alles zeggen, al is men moreel van iets overtuigd. Ik heb wel kinderen zien sterven, waarvan ik het mijne dacht, maar ik had geene overtuigingsstukken.
572. De heer Beelaerts van Blokland: Kinderen worden dus wel verwaarloosd om de gelden van het begrafenisfonds te krijgen?
A. Wanneer een kind sterft, wordt ƒ 8 uitgekeerd. Het kind wordt op stadskosten begraven en de vader verzuipt de ƒ 8.
573. V. Is het u bekend dat men met het oog daarop in meer dan één fonds tegelijk gaat?
A. Zeker er zijn er wel die dit doen, hoewel het niet altijd daarom geschiedt. Toch wenschte ik wel dat het niet kon. Dergelijke zaak moet niet worden een voorwerp van geldwinning.
574. V. Maar in de gevallen waarin geene misdadige oogmerken bestaan, welk motief is er dan voor het gaan in meer dan één fonds?
A. Er is met mij zelven iets dergelijks voorgevallen. Mijne vrouw was door hare ouders in een begrafenisfonds gedaan voordat ik met haar trouwde. Wij waren een poosje getrouwd, toen ik er achter kwam, dat zij er mij ook in had gedaan.
‘Wat geeft dat?’ vroeg ik.
Toen zeide zij: ‘Hier is het boekje.’ Ik zag toen dat het eene inschrijving van ƒ 45 was van de vereeniging: ‘Let op uw einde’. (Nu daar ziet de doode toch niet veel van.)
Toen sprak ik tot mijne vrouw: ‘Wat doe je mij goedkoop weg; je hadt mij een klasse hooger moeten zetten, dan had je nog voordeel van mij kunnen hebben. Je begrijpt toch, dat dit ding het huis uitgaat.’
Mijne vrouw antwoordde toen met een door haar ingezogen redeneering: ‘Ja, maar je zit er dan maar mee.’
‘Waarmee’, vroeg ik toen, ‘met een dooden man? Maar dat is mij om het even. Wanneer ik maar eene eerlijke begrafenis krijg, dan is mij de rest onverschillig, ik geef niets om staatsie en pracht. Je behoeft ook niet van de begrafenis over te houden. Maar ik wil het in allen g;evallen niet hebben. Ik haal geen last op mij, die mij niet opgelegd is. Toevallig ben ik naakt ter wereld gekomen, en veel medenemen wensch ik ook niet.
575. De Heer Heldt: Getuige, gij hebt in het begin van uw verhoor verklaard, dat er in het algemeen geen sprake is van afjakkeren en afbeulen van jongelieden. Nu is het waar dat men in meening kan verschillen over de vraag waar dat afjakkeren en afbeulen begint.
Nu wensch ik getuige nog de vraag te doen of hij het niet hier over eens is, dat daar waar jongens van af 12 jaren aan het werk zijn, zij in het algemeen even lang werken en ook deelnemen aan denzelfden arbeid, voor zoover zij die niet moeten laten staan, omdat hij boven hunne krachten gaat: met andere woorden: dat nooit wordt onderzocht of het werk te zwaar is voor den jongen, die bij den een of anderen patroon in dienst is?
A. Och, dan zijn zij gauw genoeg geneigd om te zeggen: ik kan het niet doen. Zij ontzien zichzelf wel. Een mensch is zoo werkzaam niet van nature. Laten wij elkander maar niets wijs maken; er zijn niet veel menschen die zich dood werken.
576. V. Eene andere vraag is deze. De getuige meent dat het beter zou wezen de meisjes langer te laten werken dan korter, omdat zij anders wellicht plaatsen zouden bezoeken, die
| |
| |
minder bevorderlijk zouden zijn aan hare zedelijkheid; maar nu vraag ik of het niet wenschelijk zou zijn den werktijd korter te doen zijn, ten einde haar in de gelegenheid te stellen inrichtingen te bezoeken, waar zij onderwijs zouden kunnen erlangen in verschillende dingen die nuttig zijn in het huisgezin en waar zij misschien godsdienst- of ander onderwijs zouden kunnen ontvangen. Zijt gij het niet met mij eens, dat, omdat de werktijd lang is, dergelijke inrichtingen te weinig worden bezocht, zooals ook het geval is ten aanzien van de jongens boven de 12 jaar, zoodat teeken- en herhalingsscholen ledig staan, en zelfs de patroons weigeren de jongens voor het bezoeken dier scholen vroeg vrijaf te geven?
A. Ik had gewenscht dat de heer Heldt mij die vraag niet gedaan had. Ik beantwoord die vraag niet. De heer Heldt is mij nog eene verantwoording schuldig; hij moet eerst herroepen wat onwaar is. Ik wil den heer Heldt niet beleedigen, en de heer Heldt wil vermoedelijk mij niet beleedigen, en daarom antwoord ik liever niet. Maar ik zeg: wilt gij voor die jongens en meisjes wat doen, maakt een plantsoentje, waar ze kunnen vrijen.
577. V. De getuige beweert dat, wanneer heden de verdiensten van de werklieden vermeerderen, morgen het drankmisbruik toeneemt. In verband daarmede vraag ik of dit misbruik niet het grootste is onder die werklieden die niet gehouden zijn aan eene vaste fabriek of patroon, die nu hier, dan daar werken en dikwijls van patroon wisselen?
A. Het vermoeden dat sjouwerlieden het meest drinken neem ik niet aan. Ik begrijp niet dat onderscheid tusschen losse en vaste werklieden. Na de opheffing der gilden kon er geen sprake meer zijn van vaste werklieden Men is bij een patroon zoolang men het met elkander vinden kan. Ik ben dertien jaren op eene fabriek geweest en enkele verschillen buiten aanmerking gelaten, konden wij het best vinden. Maar zijn dit daarom vaste werklui? Als zij des Zaterdags gedaan krijgen, is de patroon van hen af. Men ziet het aan de Landswerf. Dat waren toch wel vaste werklieden, maar nu staan zij op straat, en anderen die van der jeugd af vast werk hadden, kunnen midden in den winter minder loon krijgen! Men zwijge daarvan. Het doet mij zeer leed, dat onder onze werklieden vrij algemeen de indruk is ontstaan dat de Minister Gericke door eene partijstemming is gevallen. Eenige leden dezer enquêtecommissie hebben daartoe medegewerkt, wat ik terstond in Patrimonium heb gezegd. Ik beoordeel die gedragslijn niet, maar in het algemeen hebben de heeren Smit, Heldt en de beide Voorzitters het bij het volk verbruid. Neemt het mij niet kwalijk, Mijneheeren, dat ik dit zeg; het geschiedt niet om u te kwetsen.
578. De Voorzitter: Omdat gij begrijpt dat met Staatsgeld, hoe dan ook, maar werk moest worden verschaft?
A. Juist.
559. De heer Heldt: Laat mij mijne vraag duidelijk maken. Ik bedoel niet speciaal sjouwerlieden, maar bepaaldelijk ambachtslieden, die gewoonlijk op de karreweien en openbare werken werkzaam zijn. In verband daarmede vraag ik u, of gij ook niet met mij van meening zijt dat het uitbetalen van het werkloon des Zaterdagsavonds in kroegen, het zoogenaamde afkroegen. veelal aanleiding geeft tot drankmisbruik?
A. Mijnheer de Voorzitter! Het zoogenaamde afkroegen is helaas! nog niet geheel verdwenen, maar na een tiental jaren zal het wel tot de geschiedenis behooren. Het werd alleen menigvuldig toegepast bij de zoogenaamde publieke werken; maar ook daar verdwijnt het schier geheel. Mij zijn te Amsterdam nog maar 3 plaatsen bekend waar dit geschiedt. Een dier patroons heb ik bezocht en hem gevraagd of hij dat niet zou kunnen en willen nalaten, omdat het zeer nadeelig werkt. Hij moest liever zelf betalen dan het geld aan zijne ploegbazen te geven; als hij zijne ploegbazen vertrouwde, kon hij het evengoed op de werkplaatsen laten doen. en als hij ze niet kan vertrouwen, dan is er reden te meer om te veronderstellen dat ze naar de kroeg zouden gaan.
580. V. Is het getuige niet bekend dat het uitbetalen op die wijze vooral geschiedt door de zoogenaamde revo- | |
| |
lutiebouwers die gewoonlijk geen werkplaatsen er op nahouden en niet door de geregelde bazen; en is getuige niet van oordeel dat juist die eerste borrel dikwijls des Zaterdagsavonds aanleiding geeft tot een daarop volgend drankmisbruik?
A. Mijnheer de Voorzitter! Daar antwoord ik op, dat dat ook zal verdwijnen, evenals de revolutiebouwers zelven verdwijnen. Ik zou wenschen dat er meer waren, want het getuigde van welvaart, dat onze steden en dorpen werden vergroot.
581. V. Is getuige niet van oordeel dat vele arbeidersvrouwen in meer dan één begrafenisfonds gaan, daargelaten enkele uitzonderingen, uitsluitend bij wijze van een goeden voorzorgsmaatregel, om, wanneer eventueel de man sterft, althans enkele duitjes te hebben om het huishouden weer te herstellen, dat misschien tijdens de ziekte van den man grootendeels verteerd is?
A. Ik kan daarop geen antwoord geven. Ik hoop dat het zoo is. Ik wil wel beloven om die vrouwtjes eens te gaan bezoeken om daarnaar te informeeren.
582. De Voorzitter: Daar niemand van de heeren wenscht nog vragen te doen, dank ik den heer Kater zeer voor al hetgeen hij ons heeft medegedeeld.
K. Kater. |
|