het hek toch weggenomen moeten worden; het gat is dus toch van den morgen tot den avond open.
Andere deelen, luchtkokers enz., zijn evenmin af te sluiten met het oog op brandgevaar. Het is inderdaad ondoenlijk om alle beweegbare deelen in eene fabriek zóó te maskeeren, dat ongelukken onmogelijk worden.
99. V. Ik constateer dus dat gij het, ook volgens het advies dat gij hebt gegeven, wenschelijk acht, ook drijfwielen en -riemen te omwinden en dat er voorzorgen worden genomen tegen het gevaar dat verbonden is aan die donkere luiken.
Maar gij zijt tevens van meening dat de industrie bij de groote behoefte, die zij heeft aan vrijheid van beweging, moeilijk alle gevaren kan doen voorkomen?
100. De Voorzitter: Dus dat de gang van het werk dat soms belet?
A. Ja.
101. V. Is het u wel eens opgevallen, dat jongens of meisjes lang of hard moesten werken?
A. Neen, dat direct niet.
102. V. Is dit het geval ook niet op de kaarsenfabriek?
A. Ik weet alleen dat er veel vrouwelijk personeel werkt.
103. V. Het werk van die vrouwen bestaat in het plakken van zakken, het gieten, rollen, afwrijven en pakken van kaarsen, niet waar?
A. Ja.
104. V. Gij hebt verschillende fabrieken gezien, maar kunt ons omtrent het punt van den arbeid geen bijzondere nlichtingen geven?
A. Neen.
105. V. Hebt gij geen klachten vernomen, die ons op het spoor zouden kunnen brengen van andere getuigen?
A. In het algemeen staan de fabrieksmeiden en jongens in een slechten naam. Ik geloof niet, dat het op de fabrieken bijzonder kiesch toegaat. Naar men zegt was het ongeluk in de ‘Insulinde’ daaraan te wijten, omdat de vrouw zich naar een knecht had begeven om te stoeien.
106. V. Over het eerste punt kunt gij dus niet veel zeggen, hetgeen ook in uw betrekking volkomen verklaarbaar is.
A. Neen.
107. V. Naar aanleiding van het tweede punt wensch ik te vragen of het u bekend is of er fabrieken en werkplaatsen zijn, die niet ingericht zijn zooals het behoort, waar de lokalen te warm, te koud, tochtig of vochtig zijn, waar water in de kelders staat, of waar te veel werklieden in een bedompt lokaal vereenigd zijn?
A. De eene fabriek is rustiger dan de andere, maar ik kan mij niet herinneren, dat ik lokalen heb gezien, die nadeelig zijn voor de gezondheid.
108. V. Gij komt in bijna alle fabrieken?
A. Wij zijn met ons vijven, ieder onzer heeft een deel van de stad, maar in den loop der jaren ben ik bijna in alle fabrieken geweest in de stad.
109. V. Dus wisselt ieders kring af?
A. Neen, onze aanstelling luidt over de geheele gemeente, en als zoodanig werken wij samen, maar toch hebben wij de zaak verdeeld, en daarom ben ik in den loop der jaren in de meeste fabrieken geweest, in sommige er van echter niet in de laatste twee of drie jaren.
110. V. Is er geen onder de fabrieken, die gij ons kunt opgeven, die het wenschelijk zou zijn dat wij onderzochten, omdat gij denkt dat de toestand er bijzonder erg of slecht is?
A. Neen, dat geloof ik niet, dat zou ik niet durven zeggen.
111. V. Weet gij er dan ook geen enkele, die bijzonder goed is?
A. Ja, er zijn er stellig wel, die bijzonder goed zijn.
112. V. Komt gij wel eens bij Van der Waal?
A. Jawel.
113. V. Dat is goed niet waar?
A. Ja, dat is heel goed.
114 V. Beschrijf die inrichting eens.
A. Er is een onderstuk, waar de machines zijn, en dan op de tweede en derde verdieping zitten de naaisters.
115. V. Hoe werken die machines? Zijn het trapmachines?
A. Neen, zij werken met stoom.
116. V. Juist, al die 200 of 300 machines worden door stoom gedreven.