De vleyende minnaar.
Stem: 't Hertje, jong en onbedreven,
of Philida, hoe lang is 't geleden.
LIeve schoonheid, Zon vol deugden,
Zoete voedster van de Vreugden,
Die de Minnaars zielen voên,
Wist gy, wat ik wel zou doen,
Om in uwe gunst te raken,
'k Wed dat gy, voor alle zaken,
My zoud' helpen, dat deez' lust,
Door uw zoetheid, zoetheid, zoetheid,
Door uw' zoetheid wierd geblust.
My zoud' helpen, dat deez' lust,
Door uw zoetheid wierd geblust.
2.[regelnummer]
Wist gy hoe ik, door uw oogen,
Deze starren, ben getogen,
In de Hemel van de vreugd,
| |
Daar de ziel zig in verheugt:
'k Wed dat gy my zonder marren
Van de smerten, die my sarren,
Zoud verlossen door de reen,
Die ik vaak heb aan, heb aan, heb aan,
Verlossen zoud door de reen,
Die ik vaak heb aangebeen:
3.[regelnummer]
Toen ik onder 't lieflyk blozen,
Daar de zoetheid zoet in speelt,
U, vol lusten, heb gestreelt.
Lusten, die myn ziel doorboorden,
En myn zinnen zoo bekoorden,
Datze dwaalden van het pad,
Daar de geest zyn zetel, zetel, zetel, zyn zetel had.
Datze dwaalden van het pad,
Daar de geest zyn zetel had.
4.[regelnummer]
Wilt het tog eens overleggen,
En aan my, belieft' u, zeggen,
Waar myn misdaad in bestaat,
Of zy eischt zoo'n bitt'ren haat,
Dat ik, uit uw oog moet dwalen,
Dat my trooste met haar stralen,
Stralen, daar ik, in een tyd,
Al myn ingang raakte, raakte, raakte, ingang raakte kwyd.
Stralen, daar ik, in een tyd,
Al myn ingang raakte kwyt.
|
|