Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Apollo's Vastenavond-Gift. Voorzien met de Nieuwste en Aangenaamste Minne- Harders- en Bruylofs gezangen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Een stuk dat u behagen zal,
Al is het my verdriet.
Het is meest al 'er menschen aart
Te nemen haar vermaak
Wanneer 'er iemand kwalyk vaart,
Ziet wat een vremde zaak!
Ik zag hier lest een schoone maagt,
Het puykjen van de stadt,
Die heeft myn ydel oog behaagt,
En straks was ik gevat.
Het dogt my dat een snelle schigt
Als uit den Hemel viel,
En regelregt door myn gezigt
My trof tot in de ziel.
Daar was ik Wonder vreemt gestelt,
En in een droeven staat,
Myn geest was nimmer ongekwelt,
'k En wist my geenen raat.
Nu heb ik 't aardig dier gevreit,
Dog 't is maar tyt verkwist,
Want ziet (ô wat een groote spyt!)
Myn aanslag is gemist.
Ik kwam op heden by haar staan,
Maar eer ik spraak begon,
Zoo hiet ze my daar henen gaan,
Zoo lebbig als zy kon.
Ik eiste voor de leste reis,
Een kusjen tot besluit:
Maar zy ontzeide mynen eisch,
Ik moest ten huisen uit.
Zal ik nu smelten in verdriet,
En treuren jaren lang?
Neen, makkers, dat en doe ik niet,
Ik sluit het met gezang.
Ik hadde God wel eer gebeên,
Zoud' my niet dienstig zyn,
| |
[pagina 15]
| |
Dat ik dan, met een Blaauwe scheen,
Mogt raken uit de pyn.
Nu ben ik heeden afgezeit,
En vry niet zonder smaat,
Wel God die heeft het zoo beleit,
En 't is tot myner baat,
Dit stel ik in myn zinnen vast,
En houd' het voor gewis
Een ander is my toegepast,
Die my al nutter is.
Men ziet dat nooit een bloemtje sluit,
Dat nooit een roos vergaat,
Of daar en schiet een ander uit,
Die wel zoo geestig staat.
Daar wordt 'er menig afgezeit,
En 't is hem grooten druk,
Maar zoo hy 't al wel overleit,
Het dient hem tot geluk.
Ik weet een die het is geschiet,
En wat hem is ontmoet,
Al kreeg hy schoon de vryster niet,
Het was hem wonder goed.
Verstaat eens hoe zyn druk genas,
(Hy heeft het my vertelt)
Hy kreeg 'er een die beter was
En ook van meerder gelt.
Wel aan vergeet het ongeval
Myn hert, en grypt dan moet;
Wie weet wat ons gebeuren zal,
Na bitter komt het zoet.
Daar woont een vryster hier omtrent
Wou die my gunstig zyn,
Zy is voor goed en schoon bekent,
Ik ware buyten pyn.
Wel, paerel, dien ik heb gevreit,
Ik wens u goeden dag,
| |
[pagina 16]
| |
Ik blyf u dienaar t'aller tyt,
Zoo veel ik immer mag,
'k En zal niet laken uwe jeugd,
Al moet ik henen gaan,
Dat is een stuk dat niet en deugd,
Al wort het veel gedaan.
Nu bid ik u, o schone maagd,
En zegt geen vryer af,
Of ziet dat gy u zedig draagt
Of immers niet te straf.
Een minnaar die zyn afscheit krygt,
Lydt vry geen kleine pyn,
En als een hert zoo deerlyk hygt
Wilt dan nooit vinnig zyn.
Ey lieve zoo het meer geschiet,
Dat heden is gebeurt,
En schelt een droeven minnaar niet,
Terwyl hy staat en treurt.
Want schoon hy niet verkrygen kan
Zyn lust en herten wensch,
Wilt gy hem niet voor uwen man,
Nog agt hem voor een mensch.
|
|