Apollo's kermis-gift aan de Haagsche vermaaksgesinde jeugd. Deel 2
(1750)–Anoniem Apollo's kermis-gift– AuteursrechtvrijStem: Daar was een Meisje jonk van jarenAArdig stafje. teder Wayertje,
Klein en dartel windezwayertje,
Ach! was ik in uwe plaats!
Gy vermoogt de roozetipjes
Raken van myn kloris lipjes;
Want zy denkt van u niets quaats.
2. Als de Zon haar gulde stralen
Laat in haar schoone oogjes Daalen,
Met een schitt'rend flikkerlicht,
Neemt zy u om zig te weeren;
En dien roover af te keeren
Van haar Hemels aangezigt.
3. Waait het wintje wat vrymoedig
In haar lokjes, zy neemt spoedig
| |
[pagina 115]
| |
Voor dien snoeper u te baat.
Schiet een Minnaar op haar ligtjes
Uyt zyn oogen minneschigtjes,
Gy zyt weer haar toeverlaat.
4. Wil zy eens, uit zoete kuuren,
Iemant van ter zy begluuren
Zonder dat zyn oog het merk,
Zy verschuilt zig in de kniekjes
Van uw net gevouwen wiekjes:
En begluurt hem in de kerk.
5. Wil zy weer aandachtig weezen,
Luisterende na het leezen,
Zy ontplooit uw hallefrond:
En van aandacht ingenoomen
Houdt u' zonder iets te schroomen,
Voor haar lieven Rozemond.
6 Maar wat's dit? klein Windezwayertje
Olyk Guitje, dartel wayertje?
Gy besmet het Leliwit.
Gy besmet het geurig bloosje
Van haar toegedrukte roosje?
Haar teer montje met uw git.
7. Foei onwaarde, foei trouwlooze:
Heeft zy daarom u gekoozen,
Foei, dat partjen is te slegt.
't Wayertje, van vrees bekroopen,
Doet zyn zachte vouwtjes oopen
Op myn scherp verwyt, en zegt:
8. Ik besmette slegts de tipjes
Van uw kloris zuiv're lipjes
Met wat zwart, op dat gy kond,
Onder 't zagte kusjes drukken,
Onder 't Nectar-roosjes plukken,
Die weer zuiv'ren met uw mond.
9. Wayertje myn hart gaat open,
'k Voel myn ziel van vreugd bekroopen:
| |
[pagina 116]
| |
Smet, my smet haar lipjes vry
Met uw gitzwart 't aller uuren:
'k prys die zoete minnekuuren,
Mits het zuiv'ren sta aan my.
10. Aardig strafje, teder wayertje,
Klein en dartel windezwayertje,
Blaas de minnevonkjes aan
In haar hartje, die de Liefde
Misschien in haar boezem griefde,
Tot zy ligter laage staan.
11. 'k Sal u dan een autaer stigten
In myn hart, en dat verligten
Met de vlammen myner min.
'k Zal Poley en mirthe rooken:
'k Zal u Musschen hartjes kooken,
Doen daar duyven oogjes in.
12. Maar zo gy die lieve vonkjes
Niet doet vlammen, dat haar lonkjes
My uit Liefde schieten toe;
Zal ik u in stukjes breeken
En u in het vuurtje steeken,
Dat ik in myn boezem vôe.
|
|