Brvyloft-dicht.
O Schoonste soon Iuppijns Apollo, die van allen
D’aensienelijckste croon te beurt is toe gevallen,
By soo veel Goden, als den Hemelt stelt te pronck;
Met uw aenschijn vol glans en altijdt even jonck:
Die, naer uw oordeel rijp, vermengt met blijde soetheyt
Van dicht, en sang, en spel, uw albescheyden vroetheyt:
Latonaes waerde vreuchdt, Dianaes toeverlaet,
Of u van Daphne schoon noch yet te voren staet?
| |
Doe’t poeselachtigh blanck haers lichaems wel besneden
V in uw ooghen sloech, en vloogh door al uw leden.
Vw Godlijck harte claeghde’ en quynde’ ick weet niet hoe:
’Tverlanghen soop het uyt. Dus is nu, Plemp te moe.
Gheswinde flits, van ’t kindt op handel sijner booghen
Te seer goeddunckend’, is sijn ribben door ghevloghen:
En baten mocht hem niet dat hy u, voor altijdt,
Sijn handen, lippen, en zijn hart heeft toeghewijdt;
Noch, dat gh’hem inne blaest gedichten hoogh van waerden,
Waer door hy treedt ghelijck uw levend beeld op Aerden.
Hy peynst, hy vreest, hy weent, hy sorght, hy sucht, hy steent,
’Tin-etend gift verteert hem’t merrech in’t ghebeent.
Gaet heen verwoede Min belust op stadigh plagen
En spant de Swanen vry voor u vrouw-Moeders wagen;
De smydige’ halsen van’t gailachtighe gediert,
En self de gouden Car met Mirthentelgen ciert,
Der welcker bloeysel smett’ met reuck aen allen enden,
Den asem van de lucht, waer sy haer hene wenden;
En tot volvoeringh braef van u triumphe groot,
Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot.
Een treffelijcke roem, een heerlijcke vermaertheyt
Is’t seker voor een Godt, te quellen met vervaertheyt
Het menschelijck gheslacht, en ’tharte schieten fel
Te pleghen voor sijn lust, en ’tbranden voor sijn spel:
Al of ’tonsterflijck vleesch daer mede waer te voeden.
Hecht sulcken bitterheyt in d’Hemelsche ghemoeden?
Indien u lof vermaeckt, is’t om u eer te doen,
Soo keert u sinnen om, houdt eenmael op van woen.
In stucken breeckt uw boogh, daer’t alle voor moet swichten,
En knackt tot splinters toe uw koker en uw schichten,
Verbrandtse met uw vlam gelijck verwesen buyt:
En daer nae dooft uw toorts in Minnaers tranen uyt.
Dan valt het u te soet de Schutter-konst te’ hanteeren?
Soo schiet in Venus naem de pylen tot de veeren
In menschelijcke borst; maer als den Minnaer blaeckt,
Soo draeght wel sorghe dat ghy sijn beminde raeckt:
En niemandt is soo woest, dat hy op u vergrammen
Sal met een oevlen moedt, als uw vermoghen vlammen
Van d’een en d’ander zijd’ ontsteecken ’tinghewandt,
Ghelijckelijck met een onslisselijcken brandt.
Ick laster niet soo seer uw Godtheyt hoogh vermogen,
Om dat ghy, aen elck aér, de hoornen hebt getogen
Van uwen tayen boogh, doe van uw pylen ros
De scharpste gingh op’t hart van ons’ Apollo los,
Als dat ghy Daphne, wiens gedaente staech gevloten
Door sijn gedachten comt, liet coudt, of ongeschoten.
Apollo seg ick, onse’ Apollo; want den Man
En roerde’ Apolloos const niet uyterlijcken an;
Maer paste door de schors in wijsheyts pit te dringen.
’Tverborgen onses Aerts; ’tgecrieuwel van de dingen,
Al heeft hy’t doorgeboort. Het Recht verwart in naer’
En diepe duysterheyt, is voor sijn oogen claer.
De Godtheyt grondeloos heeft hy sich onderwonden
Na Mensch-vernuft van ver eerbiedelijck te gronden.
Den aert der sieckten is hem oock niet onbekent;
En wat, daer tegens, weer moet worden aengewent,
Tot lichting en tot baet der neergeslagen luyden,
Van berg-werc, van gewas, en drooge’ uytheemsche cruyden.
De Sang-Goddinnen zijn hem onderdanigh; haer
Bindt hy aen tijdt en maet, al of hy Phoebus waer.
Hy streelt het lecker oor, met uytgelesen ciersel
Van treffelijck gedicht, en overschoon versiersel.
En troont sijn handt geleert, met vingers wis en snel,
Vlaeyende wysen, uyt het sangrich snarenspel.
Van soodanighen Man hebt ghy ontroert de sinnen,
O Min, en doedy hem niet van sijn lief beminnen?
Ach! leght op Geertruyd an uw boogh, en voeghter op
Een welgeveerde pijl met een ghewette dop,
| |
En vergt u spieren wat, eer ghy de pijl laet glippen,
Dat immer diep het riet mach in haer harte slippen:
O blancke Daphne schoon, vervollechde Godin,
Houdt, schorst uw vluchte wat, begeeft u geensins in
De spiegel-clare vloedt van ’t altijdt coele Sparen:
Vw sorg is late sorg, dus laet u sorge varen.
De Min heeft u geraeckt, het Sparen noch het Ty,
Noch’t onverswelchbaer nat des holle Meers daer by,
En is het in haer macht uw schoonen brandt te blussen.
Maer sachten salse best uw trouwe Minnaers kussen.
O Min, ick seg u danck dat ghy, na mijn gebedt,
Tot doel van uwen boogh, dees lieven hebt geset.
Den Hemel segen, ô geluckig paer, u dagen.
Dat nemmer ghy van ramp, en minst van Min moocht clagen.
P.C.H.
|
|