Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
De ‘30%’Dit getal en dit teken nemen zulk een voorname plaats in in de nieuwste geschiedenis van Curaçao, dat het werkelijk onmogelijk zou zijn om zestig jaren terug te kijken, zonder melding te maken van de gevolgen van de aanvullende invoerrechten, die de regering van Venezuela omstreeks 1881 ging heffen op goederen, afkomstig uit de Antillen. Ik zou eenvoudigweg deze herinneringen niet mogen publiceren zonder melding te maken van deze daad van de regering van de naburige republiek, die van zulk een invloed is geweest op de handel van ons eiland, dat zij er een paniek teweeg bracht, waaruit we pas jaren later en, merkwaardig genoeg, door een omstandigheid te danken aan dezelfde naburige republiek, verlost zijn. Bovendien biedt het incident, bekend onder de naam die ik als titel koos voor dit hoofdstuk, zoveel interessante facetten, dat ik het moeilijk kan weglaten ook al kan ik me nauwelijks er iets van herinneren, daar ik toen nog maar kort uit de luiers was. Derhalve heb ik het gerangschikt onder de historische feiten, waarvoor ik noodzakelijkerwijze gebruik heb moeten maken nu eens van het geheugen van vrienden ouder dan ikzelf, dan weer van beschikbare documentatie of gegevens van geschiedschrijvers. Ik wil nog eens bekennen, dat ik vurig verlang nog eens de officiële bronnen van inlichting, zowel die in Nederland als in Venezuela, te mogen raadplegen en uit de archieven daar de volledige documentatie te halen, nodig voor het schrijven van de complete en ware geschiedenis, in al haar bijzonderheden van dit incident en zijn gevolgen voor onze kolonie. Maar... | |
[pagina 373]
| |
met het verstrijken van de jaren en de weinige tijd, die me nog overblijft geloof ik, dat het bij een verlangen zal blijven; als troost voor de niet-verwezenlijking van mijn wens kan wellicht de overtuiging dienen, dat er toch niets mee bereikt zou zijn, omdat ons, Curaçaoenaars, de geschiedenis koud laat. Wij plegen geen geschiedboeken te lezen en hebben nooit uit de ervaring van gisteren profijt leren trekken voor de toekomst.
Uit hetgeen in dit hoofdstuk behandeld wordt, zijn interessante gevolgtrekkingen te maken; wij zouden daaruit voordeel kunnen trekken, zowel op commercieel als op politiek gebied, in het bijzonder in verband met onze betrekkingen met onze buren, de Zuidamerikaanse republieken rond de Caraïbische zee. De beschouwingen, waartoe dit incident mij aanleiding geeft, zullen aan het slot van dit hoofdstuk volgen, maar wel wil ik nu reeds opmerken, alvorens geheel in te gaan op het aangesneden thema, dat dit incident zijn oorsprong vond in de volstrekte onkunde van de leiders onzer koloniale politiek - ginds in het Ministerie in Nederland - van de wezenlijke karaktereigenschappen van onze buren, de aard van onze handelsbetrekkingen met hen, de sociale afhankelijkheid onzer betrekkingen en de affiniteit van ons zuiver creools element met de bevolking van die landen. Voorts is een en ander te wijten aan het feit, dat de toenmalige gouverneur niet de vrijheid had zijn houding te bepalen naar de omstandigheden en de eisen van dat ogenblik. De absurde beperking door het Ministerie van Koloniën van de handelingsbevoegdheid van de gouverneur vormde de directe aanleiding tot dit incident. Een incident, dat door iedereen kon worden voorzien, ...behalve door de minister in Nederland, die zo ver van het toneel der gebeurtenissen zetelde en die in beslag genomen werd door | |
[pagina 374]
| |
dringender problemen, met betrekking tot de veel grotere en belangrijkere koloniën in de Oost en temidden van het aanhoudend tumult in Europa, dat zozeer verschilt van de wereld van Columbus. Eigenlijk heeft Curaçao nooit zijn eigen leven geleid. Het kon door gebrek aan vaste regenseizoenen geen landbouwgebied zijn. Hoewel deze zelfde moeilijkheid aanleiding had kunnen geven tot stichting en uitbreiding van industrieën, werden de mogelijkheden daartoe niet bestudeerd. Het was immers gemakkelijker te kopen en te verkopen dan studie van industrieën te maken. De handel vormde zodoende het enige middel van bestaan voor het eiland. En handel is iets zonder ingewanden; de handel heeft geen hart, hij heeft alleen maar een broekzak. En, hoewel wetboeken en wetten getracht hebben hem grenzen te stellen, de handel heeft die in hun totaliteit niet aanvaard, sterke argumenten aanvoerend, die men niet geheel kon afwijzen. Het was daarom niet vreemd, dat Curaçao zich in die tijd er op toelegde geld te halen uit welke bronnen ook, zich specialiserend in het smokkelen van krijgsbehoeften voor de revoluties van de naburige republieken. De gunstigste tijden voor Curaçao's handel waren inderdaad die, wanneer burgeroorlog in de nabuurlanden de welvaart naar onze kusten verplaatste. Wij hadden geen scherp ontwikkeld onderscheidingsvermogen voor het verschil tussen legale en niet legale handel. Het ging om geld verdienen. Van de Walle schrijft in zijn ‘Reseña Histórica de Curaçao’ (Historische Beschouwing over Curaçao).
‘Gedurende de Noordamerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog van 1775 tot 1783, bereikte dit eiland het hoogtepunt van zijn welvaart. Daar het een van de beste en veiligste havens | |
[pagina 375]
| |
van Zuid-Amerika bezit, waarin nooit orkanen en stormen voorkomen, lag het voortdurend vol schepen, die de winstgevende smokkelhandel naar de kusten van Venezuela bedreven. De Noordamerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog had de scheepsroute naar Europa gewijzigd en de Noordamerikaanse produkten namen de weg hierheen om op schepen, die onder neutrale vlag voeren, overgeladen te worden. Het kalefateren van schepen, dat niet meer in de Noordamerikaanse havens kon worden verricht, werd voortaan op Curaçao verricht’.
De handel had zich zo uitgebreid, dat volgens Van de Walle de pakhuizen de goederen niet meer konden bevatten, zodat soms grote hoeveelheden suiker in de open galerijen en op de erven moesten blijven. Voor de verschillende revoluties van Venezuela, Columbia en Santo Domingo was Curaçao het arsenaal, dat de oorlogsbehoeften leverde. In de boodschap aan het congres van Venezuela, van 1875, waarin generaal Guzmán Blanco de instelling van de aanvullende douanerechten aanbeval, staat een alinea, die als volgt luidt:
‘In het buitenland en meer in het bijzonder in enkele der Antillen heerst een smokkelgeest. Hij is zodanig georganiseerd, dat men er leeft van het ontduiken van onze douanerechten en ten koste van de eerlijke handel. Voorts ontzien zij zich niet voordeel te trekken uit de burgeroorlogen, wanneer het Venezolaanse bloed wordt vergoten; zij zijn de vijanden van mijn regering, die de smokkelhandel niet duldt en niet wil bijdragen tot de welvaart van het buitenland tot schade van het vaderland en er dus niet in berust, dat de burgeroorlog een vet zaakje wordt voor de handel ener kolonie’. | |
[pagina 376]
| |
Behoudens het theatrale, de ‘Doorluchtige Amerikaan’ zo eigen, en behoudens zijn slechte geheugen, waarover ik het straks nog hebben zal, heeft hij zeker een waar woord gesproken. Ik heb zelf grote hoeveelheden wapens en munitie gezien, klaar om verscheept te worden naar revolutionaire partijen in Venezuela. En dat weet heel Curaçao. In 1848 heeft de liberale revolutie hardnekkige pogingen gedaan om de ‘godos’ (lett. Gothen, fig. de zuivere afstammelingen der Spanjaarden) in Venezuela van de troon te stoten. De heer Antonio Leocadio Guzmán en generaal Bruzual kwamen naar Curaçao om voor de liberale partij zaken te doen. Zij kregen van de Curaçaose handel de nodige middelen om hun revolutiepogingen voort te zetten. Ik zou niet kunnen zeggen op welke betalings- en rentevoorwaarden, maar men kan zich het rentepercentage voor een lening onder zo gevaarlijke omstandigheden gemakkelijk indenken. De conservatieve regering van Venezuela protesteerde heftig tegen deze schending van de door het internationaal recht gewaarborgde neutraliteit. En zelfs deed het gerucht de ronde, dat er duizend man Venezolaanse troepen op het eiland zouden landen. Op aandringen van het gouvernement verlieten de liberale afgevaardigden het eiland, maar de overeenkomst met de revolutionaire elementen was gesloten. Jhr. I.J. Rammelman Elsevier, de toenmalige gouverneur van Curaçao, die de politiek van Venezuela nauwkeurig observeerde, vroeg Nederland om een eskader, dat daarna verdere inbreuken op de neutraliteit verhinderde en hij slaagde aldus erin nogmaals de goodwill van de regering van Venezuela te verkrijgen. Het lijkt me van belang hieraan toe te voegen, dat er een vredes-, handels- en scheepvaartovereenkomst werd gesloten met Santo Domingo, welks betrekkingen met Nederland om dezelfde reden uiterst gespannen waren. | |
[pagina 377]
| |
Ondanks de officiële waakzaamheid is er nooit een einde aan de smokkelhandel gemaakt. Trouwens de regering van Venezuela kon deze evenmin doeltreffend bestrijden bij gebrek aan kustvaartuigen, door de voortdurende revolutie en vooral door het beschermende stelsel, op zichzelf juist gezien, omdat het de grote, natuurlijke welvaartsbronnen van het land tot ontwikkeling bracht, maar in zoverre averechts werkte dat het ook de Venezolanen zelf in verleiding bracht om hun profijt te trekken van deze altijd voordelige handel. De smokkel van goederen zowel als wapens werd dus inderdaad door de handelaren van Curaçao bedreven, maar, wel te verstaan, tezamen met vele Venezolaanse kooplieden, die hiermee eveneens vette winsten boekten. In 1866 was dr. A.M. de Rouville gouverneur van Curaçao, na eerst procureur-generaal van de kolonie te zijn geweest; hij was niet alleen een man met grote wetskennis, maar tevens iemand met een helder inzicht in de Venezolaanse politiek. In de jaren, die daaraan onmiddellijk voorafgingen, waren na de heer Rammelman Elsevier als gouverneurs opgetreden dr. J.B. Gravenhorst, maar nauwelijks twee jaren, de heer Van Lansberge, nauwelijks drie jaar, en de heer Crol gedurende zes jaar. Tijdens het gouverneurschap van de heer Crol had o.a. de bevrijding der slaven plaats en de afkondiging en ingebruikstelling van het nieuwe Koloniale Wetboek. Tijdens het bestuur van genoemde heren schijnt de handhaving van de neutraliteit nog wel eens te zijn verwaarloosd, want generaal Falcón, hoofd van de liberale revolutie in Venezuela, die ten slotte de federatie tot stand bracht, had op Curaçao zijn plannen gesmeed, zoals trouwens verscheidene andere liberale leiders. In 1865 triomfeerde Falcón; hij bezette de presidentiële zetel van Venezuela en werd tot maarschalk verheven. De | |
[pagina 378]
| |
enige twee maarschalken die Venezuela ooit gehad heeft, waren Sucre en Falcón. Bij het overnemen van de macht vond maarschalk Falcón de nationale schatkist zo leeg, dat het dringend noodzakelijk was zich terstond van geld te voorzien. Hij nam zijn toevlucht tot Curaçao. Het handelshuis J.A. Jesurun & ZoonenGa naar voetnoot1) sloot met de minister van financiën, dr. Rafael Arvelo, een overeenkomst tot het lenen van geld op ongeveer de volgende voorwaarden: Jesurun & Zoonen zouden de regering van Venezuela dagelijks, gedurende acht maanden, vijfduizend pesos verschaffen. J. &. Z. zouden daartegenover ontvangen: de inkomsten van de Douane te La Guayara tot een bedrag van 52½% van de invoerrechten en die van de Douane van Puerto Cabello tot 20%, benevens alle douane-inkomsten van Maracaibo en Ciudad Bolívar. Zij zouden 1½% per maand rente berekenen en 1% commissie ontvangen. Bovendien zullen J. & Z. aan het ministerie van Financiën 134.000 pesos verschaffen, waarvan 25.000 in contanten, 32.000 in wissels op 90 dagen en 46.000 in wissels op 120 dagen. De terugbetaling zou geschieden telkens 10% met de rente van 1¼% per maand en in één keer voor onkosten en commissie 8%. Hoe die schuld betaald is, weet ik niet. In 1867 werd in het Congres bekendgemaakt, dat een regeling getroffen was met Nederland door arbitrage, ik meen van Spanje, ten gunste van Venezuela en ten nadele van Nederland in het geschil over het recht van de visserij in de wateren van het Aves-eiland; er moest alleen een schadeloosstelling vastgesteld worden, die door Venezuela aan Nederland zou moeten | |
[pagina 379]
| |
worden betaald voor het verlies der rechten. In 1868 werd generaal J.T. Monagas, leider der conservatieven, president van Venezuela, nadat hij de liberalen een nederlaag had toegebracht. Bij gebrek aan materiaal ben ik tot mijn spijt niet in staat het verdere verloop van deze interessante zaak mede te delen. Door de zogenaamde blauwe revolutie werd Falcón ten val gebracht en kwamen de ‘godos’ nogmaals aan het bewind. Bruzual en andere liberalen boden weerstand in Puerto Cabello. Daar werd de roemrijke leider ernstig gewond; hij werd naar Curaçao vervoerd en is daar ten huize van de heer Luis Oduber overleden. Hij werd begraven op het Protestantse kerkhof op Pietermaai, aan de voet van de Altena Berg, naar ik meen in het familiegraf van de familie Maal. Precies een jaar later, op 14 augustus 1869, gebeurde er in Caracas iets, dat wij zouden kunnen beschouwen als het eerste incident in de zaak, die onderwerp van dit hoofdstuk is. Het verdient in bijzonderheden te worden verteld, omdat twee van de hoofdpersonen bekenden van ons op Curaçao waren: dr. Felipe Larrazábal, politicus, literator en musicus van formaat, woonde onder ons en wij behouden de herinnering aan zijn muzikale gaven. Zijn Plegaria del Proscrito (Smeekbede van de Banneling) is een fraaie compositie, op Curaçao geschreven en bij alle muziekbeoefenaars uit die tijd bekena. Op een avond had dr. Larrazábal op zo meesterlijke wijze een muziekstuk ten gehore gebracht ten huize van generaal Guzmán Blanco, dat deze, die graag overal mee praalde, een grote soirée organiseerde, waarop dr. Larrazábal de genodigden van zijn grote prestaties op de piano zou laten genieten. Maar de generaal koos hiervoor een ongelukkige datum, nl. de jaardag - de eerste nog wel - van de dood op Curaçao van generaal | |
[pagina 380]
| |
Bruzual, de man, die daar de idealen verdedigde, die ook Guzmán aanhing. Men wees hem hierop, maar Guzmán liet zich niet terechtwijzen. Tijdens zijn presidentschap moet hij altijd tegen zijn ministers gezegd hebben: ‘Ik denk met mijn eigen hersens’. De soirée ging door, maar Guzmán, die onder zijn gasten niemand minder dan dr. Villegas telde, die bij afwezigheid van de president het presidentschap waarnam, had zijn vijanden, zelfs binnen de liberale partij. Dezen konden zich niet met zijn passieve houding verenigen en waren van mening, dat Guzmán op het slagveld behoorde te zijn en geen soirées moest geven op de dag ter herdenking van de dood van een kameraad, die zich voor de gemeenschappelijke zaak had opgeofferd; nota bene met als genodigden zekere ‘godos’, waartegen hij nog wel had gestreden. Die avond bestormde de menigte, opgehitst door zijn vijanden onder beide partijen zijn huis, waarbij zijn meubels werden beschadigd en de genodigden uit een werden gejaagd; zijn eens fraaie ontvangstzaal werd tot een berg puin en zijn grote wandspiegels vielen uiteen in scherven. Men zegt, dat Guzmán tijdens deze ramp door de zaal liep, zijn vijanden toebrullend en bezwerend, dat de ‘godos’ zouden verdwijnen, niet alleen als politieke partij, maar ook als maatschappelijke kaste. En ditmaal had de ‘Doorluchtige Amerikaan’ het bij het rechte eind. Tegenwoordig is iedereen in Venezuela liberaal. Geel liberaal (dat waren de echte), wit liberaal in alle kleuren, die je maar wilt, maar niemand wil meer ‘godo’ worden genoemd. Zo lijkt het, dat het ‘godismo’ nog vóór Páez is verdwenen. Guzmán, die beschermd werd door de ambassadeur van de Verenigde Staten, vluchtte uit Caracas en kwam op Curaçao aan, waar hij naar hartelust kon conspireren. Hij was vergezeld | |
[pagina 381]
| |
van de generaals León en Diego Colina en zijn vader, Antonio L. Guzmán. De laatste stichtte op ons eiland een krant ‘El Evangelio Liberal’, waarin hij tegen de conservatieve regering van Venezuela van leer trok. Of de heer Rolandus, consulgeneraal van Nederland in Caracas nu wel of niet sympathiek tegenover de regering der ‘godos’ stond, weinig op de hoogte was van het wel en wee van de republikeinse regeringen uit die tijd of een diplomaat was van de oude school, die naar strikte en concrete instructies handelde, weet ik niet, maar wel staat het vast, dat hij op verzoek van de regering van Venezuela stappen ondernam bij de gouverneur van Curaçao om de revolutionair Guzmán Blanco en de andere samenzweerders uit het land te zetten. Gouverneur de Rouville, een kenner van het internationale recht, dat de neutraliteit waarborgt en tot de uitzetting van samenzweerders tegen de vrede in een bevriende natie machtigt, kende ook de frequente regeringswisselingen bij onze naburen; hij wist, dat toepassing van dit recht hier niet mogelijk was, althans niet in al zijn gestrengheid en zonder rekening te houden met bepaalde omstandigheden, die tijd en wijze van toepassing zouden kunnen wijzigen. Er ontstond verschil van mening met de consul-generaal in Caracas omtrent dit punt en deze heer appelleerde onmiddellijk bij het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken. Dit raadpleegde het ministerie van koloniën, en, ondanks de juiste en wijze af gumenten van de gouverneur, kwam op 13 februari het bevel af generaal Guzmán met zijn vrienden uit te wijzen. De volgende dag bereikte Guzmán de kust van Venezuela en op 28 mei trok hij triomfantelijk Caracas binnen. De samenzweerder van gisteren was de president van heden geworden. Guzmán had veel medewerking in Curaçao ondervonden, ook in de vorm van geld en wapens; men ging zover, dat men een rekest tot | |
[pagina 382]
| |
de koning richtte om het uitwijzingsbevel in te trekken. Dit verzoekschrift werd ondertekend door de crème de la crème van handel en society van Curaçao, maar het mocht allemaal niet baten. Nauwelijks was generaal Guzmán Blanco president of zijn vroegere vriend generaal León Colina stond in Coro op met een leger van vierduizend man en marcheerde naar Barquisimeto. Dezelfde handelshuizen, die hun geldkisten geopend hadden voor generaal Guzmán, openden ze nu weer voor generaal Colina. Hij werd verslagen en hoewel hij met generaal Guzmán vrede sloot, die gevierd werd met een grote militaire parade in Coro, vergat generaal Guzmán de hulp, die hij zelf in Curaçao had ontvangen en herinnerde zich alleen die, welke daar aan generaal Colina was verleend. Als eerste maatregel liet hij, toen de staat Falcón tot rust was gekomen, de havens van Coro en Maracaibo sluiten. Hij deed dit om het idee uit de wereld te helpen, dat ‘de presidenten van Venezuela door toevallig op Curaçao aanwezige revolutionairen op de troon werden gezet’. Zo ongeveer waren zijn eigen woorden. In die tijd werd op de schoener ‘Shara’, eigendom zover ik weet van de heer Abraham Jesurun, een correspondentie onderschept. De schoener werd naar La Guayra geconsigneerd en de heer Jesurum die òf reeds in Caracas was òf er naar toe was gegaan om het vrijgeven van zijn schoener te bepleiten, werd vastgehouden wegens deelneming aan politieke machinaties. Ik weet niet, hoe de heer Jesurun is vrijgekomen, maar een Nederlandse kruiser stevende snel naar La Guayra en nam de schoener ‘Shara’ en de ‘Honfleur’, die ook in die haven vastgehouden werd, op sleeptouw. Dit verbitterde de ‘Doorluchtige Amerikaan’ en zich beroepende op de correspondentie, die hij had onderschept en die | |
[pagina 383]
| |
toegeschreven werd aan de revolutionaire elementen op Curaçao, protesteerde hij bij de autoriteiten op het eiland. Hiertoe werd generaal Félix Bigotte met de bewuste brieven naar Curaçao gezonden. Deze kwamen hier aan met de stukken welke aan de Procureur-Generaal werden voorgelegd. Deze legde de protesten, dat de brieven vervalst waren, naast zich neer en gaf de beschuldigden de termijn van een maand om naar Santo Domingo te vertrekken. Maar dit bevredigde Guzmán niet. Hij diende een officiële klacht bij Nederland in en eiste schadevergoeding voor de geleden verliezen, als gevolg van revoluties, die op Curaçao waren voorbereid. Den Haag antwoordde, dat het de eis niet in behandeling kon nemen, voordat Venezuela de havens van Maracaibo en Coro weer geopend had. Dit antwoord is daarom merkwaardig, daar het kwam uit een land, dat als de bakermat van het internationale recht mag worden beschouwd. Hoe funest de sluiting van deze havens voor Curaçao ook was, elk land heeft het recht naar eigen goeddunken zijn havens te sluiten. Daar op dat tijdstip de heer Rolandus, door het aan het bewind komen van de liberale regering, geen ‘persona grata’ meer was en bijgevolg uit Caracas vertrokken was, kreeg zijn opvolger, de heer J. Brakel, zijn paspoort en vertrok eveneens uit Venezuela, waardoor de betrekkingen tussen Nederland en onze nabuurrepubliek weer waren verbroken. De sluiting van de havens werkte in feite als een tweesnijdend zwaard. Maracaibo en Coro hadden er immers zwaar onder te lijden daar zij hun produkten niet konden uitvoeren en hun noodzakelijke levensmiddelen moesten importeren via La Guayra, dat ver weg lag en moeilijk te bereiken was. Bovendien bracht dit vervoer extra kosten mee. Maar generaal Guzmán had besloten van Curaçao een ‘visserseiland’ te maken. En hierin slaagde hij. | |
[pagina 384]
| |
De ontwikkelde, maar arme klasse moest naar de naburige republieken emigreren, o.a. naar Venezuela zelf, maar zij, die kapitaal hadden, belegden het in Venezuela en bouwden paleizen op Curaçao, om daar van de vette winsten te leven, die zij behaalden met het door hen in Venezuela belegde geld. De boodschap van Guzmán aan het Congres in 1875, waarvan ik reeds een alinea heb overgenomen, verdient in haar geheel bekend te zijn, want er worden opvattingen in verkondigd, die voor Curaçao van nut hadden kunnen zijn als men er te rechter tijd nota van had genomen. Zo luidde het vervolg: ‘Het ware verkieselijk, dat, na alles wat er gebeurd is (het sluiten van de havens), het Congres een wet zou uitvaardigen, waarin een differentieel recht werd vastgesteld, te heffen op goederen, die niet rechtstreeks uit de havens van Europa en de Verenigde Staten komen. Maar nu het zulk een ingrijpende maatregel betreft, is het raadzaam hem te reserveren voor het geval Nederland weigert Venezuela schadeloos te stellen voor de kosten van de laatste oorlog (revolutie Colina), bovenal te wijten aan de niet te rechtvaardigen tussenkomst van Curaçao. Want als Nederland ons recht erkent, staat het vast, dat wij direct daarop een verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart zullen kunnen sluiten, waardoor onze fiscale belangen verzekerd zullen blijven en het eiland zal worden gedwongen zich te onthouden van alles, dat de burgeroorlog zou kunnen bevorderen en van dat moment af zal er geen reden zijn waarom venezuela niet zou bijdragen tot het welzijn en de voorspoed van de nederlandse kolonie’. In een toelichting gaat hij uitvoerig op de zaak in en zegt o.a.: | |
[pagina 385]
| |
‘Het is het buitenland niet geoorloofd samenzweerders een woonplaats en gebouwen te bieden, van waaruit bevelen worden gegeven en plannen tot ordeverstoring worden ontworpen en om schepen uit te sturen met officieren, wapens en munitie. Als dit alles niet vanuit Curaçao had plaats gehad, zou de vrede in de Republiek niet zijn verstoord en zouden de bewuste grote uitgaven niet zijn gedaan noch de offers gebracht, die de laatste veldtocht heeft gekost en zou het land niet zoveel hebben geleden door materiële en morele schade, die de opstand heeft berokkend. Er is officieel bij de Nederlandse regering geprotesteerd en er is opdracht gegeven tot het opstellen van een speciale rekening van de kosten, door de oorlog veroorzaakt, met het doel dat bedrag te eisen als schade voor de door de koloniale agenten veroorzaakte verliezen. De tuchteloosheid van de speculanten op Curaçao gaat zo ver dat ze te hunner verdediging de gewoonte aanvoelen van leveranties van wapens en kruit aan verschillende Zuidamerikaanse landen’. Op deze eis antwoordde Nederland met de tegeneis de havens van Coro en Maracaibo weer te openen. Na de terugtrekking van de handelsattaché, patrouilleerde een Nederlands eskader voor de kust bij La Guayra. Dit had het zenden van troepen en oorlogsmaterieel naar genoemde haven tot gevolg, ten einde een landing te verhinderen, die Nederland zo verstandig was niet uit te voeren. Het spijt me, dat ik bepaalde interessante bijzonderheden met betrekking tot deze zaak niet heb kunnen onderzoeken. Daar is bijvoorbeeld de lening, die door Jesurun & Zoonen werd verstrekt en die betaald moest worden uit bepaalde inkomsten van diverse douaneposten; blijkbaar werd deze verplichting niet nagekomen door de regeringen, die volgden op | |
[pagina 386]
| |
die van maarschalk Falcón, die de overeenkomst had aangegaan. Ik zeg blijkbaar, want in datzelfde jaar 1875 schrijft de historicus González Guinán: ‘Bovendien had de regering van Venezuela die van Nederland medegedeeld, dat, aangezien een Nederlands onderdaan, Abraham J. Jesurun, de revolutionaire plannen steunde, aan Jesurun geen enkel bedrag zou worden uitgekeerd van wat hij maandelijks moest ontvangen uit de 3% uitkering, bestemd voor diplomatieke vorderingenGa naar voetnoot1) en aangezien bij de recente revolutie de heer Jesurun zijn medewerking heeft verleend, heeft de regering besloten de betaling aan de Nederlandse legatie op te schorten, op rekening van het aan jesurun verschuldigde, daar deze Venezuela grote schade heeft berokkend. Venezuela wilde dit bedrag eerst in zijn schatkist opnemen, maar besloot andere vorderingen van Nederlandse onderdanen, die neutraal waren gebleven, hiermee te betalen.’ Zoals men ziet, het bedrag, dat verschuldigd was aan het handelshuis Jesurun & Zoonen, te betalen in gedeelten en op bepaalde wijze, ging een deel vormen van een som, waaruit ‘diplomatieke vorderingen’ betaald werden. Dit toont duidelijk, dat niet ingevolge de overeenkomst werd gehandeld, hetgeen opnieuw aanleiding gaf tot een klacht. De eis aan Nederland gesteld werd zeker doordat land genegeerd, want in 1881 nam het Congres een wet aan (die van 4 juni), waarbij een aanvul- | |
[pagina 387]
| |
lende belasting van 30% werd geheven op goederen, afkomstig van buitenlandse koloniën. Deze maatregel werd niet in zijn volle gestrengheid toegepast, zoals men in het begin had gedacht te doen, omdat het om goederen ging, die niet rechtstreeks uit Europa of uit de Verenigde Staten kwamen. In de toelichting stond, dat dit toch ook sloeg op overladingen. Vermoedelijk heeft men om redenen van belang voor de staten Zulia en Falcón later uitgevaardigd, dat dit aanvullende douanerecht geheven zou worden alleen op goederen, overgeladen op Curaçao. Alvorens deze schets over de prohibitieve rechten te besluiten, wil ik een alinea overnemen uit een artikel in het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, uit die dagen, die als volgt luidde: ‘Het is bekend, dat Curaçao het gewone toevluchtsoord is voor aangeslotenen bij politieke partijen, die niet aan de macht zijn en een staatsgreep voorbereiden om weer aan de macht te komen. De overwonnenen en emigranten worden gerede op Curaçao opgenomen. Men verzuimt na te gaan of daarmee aan de Kolonie nadeel kan worden berokkend en geeft er weinig om, dat de herhaalde revoluties het mooie Venezuela stromen bloed kosten; men aarzelt niet de samenzweerder kruit en lood te verschaffen en niet het minst geld, de ziel van de oorlog, alles om de wettige regering ten val te brengen. Hiermee verrijken zich speculanten, wanneer de poging tot revolutie slaagt en anders wachten ze op een nieuwe gelegenheid om het verlies dubbel goed te maken, al gaat het dan ten koste van de partij, die zij eerst hadden verdedigd.’ Het is daarom niet vreemd, dat er in de Nederlandse volksver- | |
[pagina 388]
| |
tegenwoordiging meer dan eens gesproken is over de verkoop en zelfs over de schenking van Curaçao aan Venezuela om op deze wijze van veel strubbelingen af te zijn. Inderdaad was er een tijdlang de mogelijkheid Curaçao te kopen. De Verenigde Staten streefden naar een haven in de Caraïbische Zee; Duitsland keek met begerige ogen naar het Margarita-eiland en als Amerika na de Spaans-Amerikaanse oorlog niet in het bezit van Puerto-Rico was gekomen en niet de marinebasis Caimanera op Cuba had kunnen pachten en als de Europese oorlog de zeemacht van Duitsland niet had weggevaagd, dan had Curaçao nog wel eens twistappel kunnen worden. Gelukkig hebben deze omstandigheden ons voor Nederland gered en ik geloof dat, tenzij een nieuwe wereldoorlog ontketend wordt, die zonder twijfel verschrikkelijker en rampzaliger zal zijn dan de vorige, de Nederlandse vlag nog lang op Curaçao zal blijven wapperen. Nimmer is een serieuze poging gedaan om dat aanvullende douanerecht afgeschaft te krijgen. En op dit moment zou het zelfs geen enkel nut meer hebben, omdat in Venezuela de buitenlandse handelshuizen grote zaken hebben gevestigd, die de hele republiek bestrijken van het oosten tot het westen en die met hun hoofdkantoren in Europa in staat zijn in het groot in te kopen en tegen lagere prijzen dan Curaçao zou kunnen bedingen. Er is een halve eeuw verlopen sinds deze gebeurtenissen; de vriendschap, die ons met Venezuela bindt, is hartelijk, maar onze afhankelijkheid van de republiek blijft dezelfde; wij maken dezelfde ups and downs mede als de naburen. Venezuela vernietigde onze handel, maar bracht ons welvaart met zijn petroleum. Onze lijdelijkheid, onze berusting en ons stilzwijgen brengen mij het Bijbelverhaal van Job in gedachten. | |
[pagina 389]
| |
Evenals de onverstoorbare patriarch denkt Curaçao: Venezuela heeft gegeven, Venezuela heeft genomen; gezegend zij de naam van Venezuela. Waaraan ik ter begeleiding moge toevoegen: ‘Amen’. De conclusie of leringen, die uit deze episode uit de handelsgeschiedenis van ons eiland kunnen worden getrokken, zijn vele. Maar de belangrijkste is wel, dat onze kolonie eigen economische welvaartsbronnen moet scheppen. Voorts moeten we, op grond van een exacte kennis van de psychologie van onze buren, een gedragslijn bepalen, die zowel de eisen van de internationale wetten erkent als de plichten van sociale en menselijke aard, die toegepast moeten worden ten opzichte van hen, die de politiek naar onze eilanden verbant zonder te vergeten, dat de bannelingen van nu, de heersers van morgen kunnen worden en omgekeerd. De diplomatieke methoden van vroeger zullen moeten verdwijnen; ze smeedden geen vriendschapsbanden, maar zaaiden tweedracht; om kleinigheden greep men naar de wapens, waarbij redelijkheid en gerechtigheid volkomen uit het oog werden verloren. Ons ministerie van buitenlandse zaken zetelt ver weg en zit in zorgen over grote problemen, die het leven van het land zelf betreffen; het kan niet de vereiste aandacht schenken aan kleinigheden, die een onbetekenend eiland als Curaçao in beroering brengen, welks buitenlandse problemen te zijner kennis komen door bemiddeling van het ministerie van koloniën, dat zelf eveneens in beslommeringen zit met het probleem van andere koloniën, die veel belangrijker zijn. Men moest onze gouverneur zekere volmachten geven, waardoor hij naar eigen inzicht met de naburige republieken kan onderhandelen. Indien wij profijt hadden getrokken van de goede bedoelingen om een handels-, vriendschaps- en scheepvaart- | |
[pagina 390]
| |
overeenkomst af te sluiten en de eisen van Venezuela hadden bestudeerd, die ten dele gerechtvaardigd waren, zouden wij de ‘30%’ hebben kunnen voorkomen, de heffing, die de handel van ons eiland heeft ontwricht. De eis werd beantwoord met een vlootvertoon, dat onze handel volkomen heeft vernietigd. De tijden zijn veranderd en daarmee de gewoonten; laten wij met optimisme hopen, dat onze politiek zich ten voordele van Curaçao zal wijzigen. |
|