Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Piar en BrionDit hoofdstuk, dat als titel de namen van de twee belangrijkste en beroemdste Curaçaoenaars draagt, hoort eigenlijk niet thuis in het Curaçao, dat aan het verdwijnen is, maar veeleer in het Curaçao, dat al verdwenen is. Toch kan ik niet nalaten hun namen hier te releveren en evenmin de gevolgen van hun optreden, omdat zij van belang zijn voor de geschiedenis van ons land en omdat de huidige generatie in de verste verte niet op de hoogte is van de bijzonderheden van hun optreden. Het is voor mij onbegrijpelijk, dat onze geschiedschrijvers, mannen die hun tijd aan de studie van onze geschiedenis hebben gegeven, Piar in het geheel niet noemen en Brion alleen, voor zover het zijn activiteiten op Curaçao betreft. En toch zijn deze twee mannen zonder enige twijfel de schakels, die ons verbinden met een van de belangrijkste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis. Natuurlijk heb ik, bij het op schrift stellen van deze gebeurtenissen, bepaalde geschiedkundige werken geraadpleegd, waaruit ik de argumenten voor het staven mijner opvattingen kon putten. Het epos van de Zuidamerikaanse onafhankelijkheidsoorlog is ongetwijfeld een van de subliemste bladzijden uit de wereldgeschiedenis. En voor ons, Curaçaoenaars, had het een reden tot eeuwige voldoening moeten zijn, dat de namen van twee van onze landgenoten er zo vaak en zo eervol in worden vermeld. En toch heeft Manuel Piar nauwelijks voor ons bestaan. Er was een daad van Guzmán Blanco, die er zijn eigen politiek prestige mee wilde vergroten, voor nodig, om te bewerkstelligen dat het stoffelijk overschot van Luis Brion uit een vergeten | |
[pagina 342]
| |
graf werd gehaald om bijgezet te worden in het Nationale Pantheon in Caracas, aan de voet van dat van de schepper van Groot-Columbia. Onze ondankbaarheid jegens Piar valt niet te verontschuldigen. En ik zeg ondankbaarheid, want al is het waar, dat er geen enkele aanwijzing bestaat over enigerlei optreden van hem in ons land, toch zijn we hem diepe dankbaarheid verschuldigd, omdat hij, door zijn schitterend aandeel in de strijd om de onafhankelijkheid van Columbia, met zijn briljante, strategische gaven, die tot de beslissende overwinning van San Félix leidden, de naam van Curaçao, onbetekenend eiland, armzalig hoekje op Amerikaanse grond, heeft doen prijken op een van de prachtigste bladzijden van de geschiedenis der Mensheid. Generaal Daniel O'Leary, een van de befaamdste officieren van de ‘Legión Británica’, die, na snel carrière te hebben gemaakt, adjudant en secretaris van de Bevrijder werd, schrijft in zijn ‘Memorias’ enkele alinea's, die van eminent belang zijn voor hen, die het leven van generaal Manuel Piar bestuderen. In het voorwoord bij de uitgave van deze ‘Memorias’, geschreven door don Rufino Blanco Fombona, vinden wede volgende passage: ‘Veldtocht van 1818 en eerste campagne van 1819, of wel die van Apure. Dank zij Piar, Cedeno en Bermúdez heeft Bolívar Guayana veroverd en Angostura tot de hoofdstad van zijn nog niet bestaande republiek gemaakt’. Dit was zijn grote overwinning op Latorre, in de veldslag van San Félix. Met betrekking tot de inbezitneming van Guayana legt generaal Luis Pérou de la Croix in zijn ‘Diario de Bucaramanga’ - dat vooral over het intieme leven van Bolívar handelt - deze de volgende woorden in de mond: ‘In het jaar '17, na mijn tweede veldtocht in Venezuela en | |
[pagina 343]
| |
alvorens die naar Guayana te ondernemen, hebben de Spanjaarden mij in Clarines verslagen; mijn hele leger bestond uit twee à driehonderd rekruten. Het gerucht deed de ronde, dat er ongeluk aan mij kleefde en dat me alles tegenliep. Kort daarna, toen ik in Guayana was, kwamen de Spanjaarden opdagen en ik zag in, dat ik slag zou moeten leveren. Ik riep generaal Piar bij me en droeg hem op persoonlijk het bevel te voeren, omdat de indruk van mijn laatste nederlaag nog niet was uitgewist; ik zwichtte, niet omdat ik een kwaad voorgevoel had, maar omdat ik zag, dat het mijn officieren op ongunstige wijze beinvloedde. Piar won de slag en meteen verdween de voorstelling, dat ik door het ongeluk werd vervolgd.’ Zoals men ziet vertrouwde de Bevrijder, hoewel omringd door roemrijke en bekwame militaire chefs, Piar niet alleen het succes van de militaire actie toe, maar ook de allerbelangrijkste taak van het herstel van vertrouwen in zijn persoon, waarvan hij zelf toegaf, dat het in gevaar verkeerde. Piar won de slag en herstelde in het leger het vertrouwen in de opperbevelhebber, waarmee hij een dubbel succes behaalde. De zinsnede van Pérou de la Croix, waarnaar ik verwees, leent zich nog tot meer commentaar, maar dat laat ik achterwege voor een andere gelegenheid. De grote betekenis van het bezit van Guayana, die het militaire genie van Piar duidelijk had ingezien, begrijpt men eerst goed, wanneer men de alinea leest uit de brief van de Bevrijder aan generaal Pedro Briceno Méndez, van 1 januari 1817, die volgens dezelfde ‘Memorias’ luidt: ‘Aan mijn geluk ontbreekt alleen het genoegen u te mogen omhelzen. Die dag zal voor mij altijd gedenkwaardig blijven, vooral wanneer aan mijn eigen roem ook die van de overwinnaars en bevrijders van Guayana wordt toegevoegd. Deze onderneming, even verheven als belangrijk, zal voor de republiek | |
[pagina 344]
| |
een plechtanker zijn, zo nieuwe stormen haar mochten bestoken.’ En deze onderneming, zo verheven en zo belangrijk, is verwezenlijkt door Manuel Piar, die als overwinnaar en bevrijder van Guayana het plechtanker van de Republiek heeft gesmeed. Piar had de Spanjaarden al verslagen bij El Juncal en had de dorpen van Barcelona van vijanden bevrijd. En men moet niet vergeten, dat deze Spanjaarden de overwinnaars van de Fransen waren geweest, terwijl dezen tevoren Europa onder de voet hadden gelopen. Ik moet hier de alinea's overnemen, welke die eminente Columbiaanse schrijver en advocaat, die don Aníbal Galindo heette, in zijn ‘Batallas decisivas de la Libertad’, Beslissende veldslagen voor de Vrijheid, wijdt aan de slag van El Juncal en aan generaal Piar. Hier volgt de letterlijke tekst: ‘De veldslag van El Juncal luidt een nieuw tijdperk in de Onafhankelijkheidsoorlog in. Tegen het militaire genie en de ontembare moed van Piar slaat de tegenspoed, die tot nu toe de patriotten had vervolgd, te pletter. De overwinning zal zijn verdere inspanning bekronen. De divisie, die door Mc. Gregor en Soublette gered werd en door Piar naar de overwinning werd geleid, zal de basis vormen van het leger, waarmee Bolívar de Nieuwe Wereld haar vrijheid zal geven. Maar El Juncal is niet dat wat Piar recht geeft op de dankbaarheid van Zuid-Amerika; dat is de belangrijke, strategische zet van de bezetting van Guayana. Bolívar, die sedert 1813 alle pogingen in het werk stelde om Caracas te veroveren met zijn in lompen gehulde en slecht bewapende troepen, had alleen maar nederlagen geleden tegen de superieure en goed voorziene legers in de centrale provincies van Venezuela, die de zaak des Konings trouw waren gebleven. Piar begrijpt, dat het nood- | |
[pagina 345]
| |
zakelijk is, deze vergissing te herstellen door zich zonder verwijl het bezit van een uitgestrekt, homogeen gebied, voorzien van hulpmiddelen en verdedigd door een natuurlijke barrière te verzekeren, zodat het tot basis kan dienen voor de verrichtingen van het voor de onafhankelijkheid strijdende leger; en alleen Guayana was daarvoor geschikt in zijn uitgestrektheid van stroomgebied van de waterrijke Orinoco-rivier, die, eenmaal veroverd, als verbindingslijn kan dienen, van waaruit men door de waterrijke zijtakken - de Apure, de Arauca en de Meta - in het binnenland van Venezuela en Nieuw Granada kan doordringen, en waarachter de 46 dorpen van de Caronimissieposten liggen, die als voorraadopslagplaatsen van het leger dienst zullen kunnen doen. En het was deze manoeuvre, door het militaire genie van Piar uitgedacht, die tot de onafhankelijkheid van Columbia leidde. Dit erkent openlijk de heer Restrepo (vooraanstaand Columbiaans geschiedkundige) en, zij het met de nodige voorzichtigheid, ook generaal O'Leary op bladzijde 370 van het eerste deel van zijn “Memorias”.’ Tot zover de Columbiaanse schrijver. En Bolívar zelf zegt in een brief aan kolonel Leandro Palacios, van lé mei 1817, op de Mesa de Angostura: ‘De overwinning van Piar in San Félix is het briljantste succes, dat onze wapenen in Venezuela bevochten hebben.’ | |
[pagina 346]
| |
De ramp van Clarines, waarover ik al schreef en die volgens de geschiedschrijvers van nu niet zo onbelangrijk geweest kan zijn als Pérou de la Croix beweert - want O'Leary geeft toe, dat het aantal manschappen erbij betrokken niet 200 of 300, maar 900 bedroeg - doet Bolívar begrijpen: ‘dat het enige legerhoofd, dat het strategische en militaire probleem van de veldtocht had ontcijferd, generaal Piar was, door de basis voor verdere legeroperaties naar Guayana te verplaatsen; en hij besloot toen te voldoen aan de oproep van Piar, die spontaan en ridderlijk kolonel Olivares naar hem had afgezonden’. Dit voegt Galindo er aan toe. Toen Brion met zijn lading wapens van de Orinoco kwam, evacueerde Latorre Angostura, daar hij zich te land en te water zag ingesloten en het Oude Guayana gaf zich over. Ik haal nogmaals Galindo aan: ‘Het werk van Piar was voltooid. Voor het eerst sedert de uitroeping van de Onafhankelijkheid, was de Republiek, die tot nu toe alleen in de legerkampen had bestaan, ook in werkelijkheid een natie geworden, want zij bezat een gebied van duizenden vierkante mijlen grond, befaamd en begeerd in de wereld om zijn natuurlijke rijkdommen en volkomen afgebakend tussen de zee en de grote rivier, binnen welke grenzen een regering zich veilig kon stellen’. En dit alles dank zij het genie van Manuel Piar! Dezelfde Columbiaanse schrijver velt het volgende oordeel, dat op meesterlijke wijze de waarden van de revolutieleiders belicht en vastlegt wat het aandeel van Piar betreft in dit grootse epos. Hij schrijft: ‘Vijf mannen belichamen door hun gedachten en daden het werk van de Columbiaanse revolutie. Bolívar, de idee, de Sinai waar het noodweer zich in de zigzag van bliksemstralen ont- | |
[pagina 347]
| |
laad. Piar vertegenwoordigt het genie van strategie en oorlog. Páez het heroïsme, Sucre de krijgskunst in al haar omvang en glans en Santander de regeerkunst en de administratie, het recht en de wet.’ Bolívar zelf zegt bij het uitspreken van zijn proclamatie aan het leger op 17 oktober 1817, betreffende de droeve gebeurtenis o.a.: ‘...De tweede machtspositie van de Republiek, in feite onbezet door de dissidentie van generaal Marino, zou hem gegeven worden vóór zijn rebellie...’ Een erkenning door de legeraanvoerder zelf, dat onder alle hem omringende, dappere en bekwame officieren onze landgenoot de eerste was en dat hij de hoogste post verdiende, onmiddellijk onder hem. Voor alle belangrijke mannen, die in deze strijd hebben uitgeblonken, heeft het nageslacht standbeelden opgericht die hun naam, hun overwinningen en hun heldendaden tot in lengte van dagen moeten verkondigen. Alleen onze landgenoot, Manuel Piar, die ‘het plechtanker voor de Republiek smeedde’ en daarmede een stevige solide basis legde voor het succes der onafhankelijkheidsbeweging, is volkomen vergeten. Geen monument dat aan zijn groots en vruchtbaar werk herinnert; geen straatnaam, die zijn illustere naam doet voortleven, zelfs geen bescheiden steen, die aanwijst waar het stoffelijk overschot van de overwinnaar van El Juncal en San Félix rust. En dat alles, omdat Piar gefusilleerd is. Dat is het excuus dat wij, Curaçaoenaars, voor onze onverschilligheid aanvoeren. Maar niets valt zo makkelijk als deze verontschuldiging ontzenuwen. De allerbelangrijkste rol, die generaal Manuel Piar in de bevrijdingsoorlog heeft gespeeld, wordt niet tenietgedaan door fusillering, veeleer zou dit voor ons Curaçao- | |
[pagina 348]
| |
enaars een reden temeer tot trots moeten zijn, omdat door deze bloedige daad aan de glorie van onze landgenoot de onrechtvaardige behandeling, ‘het diepe onrecht en de onmetelijke ondankbaarheid’ van de pas geboren republiek moet worden toegevoegd, zoals Galindo in zijn ‘Batallas Decisivas de la Libertad’ het zo onomwonden uitdrukt. Voor ons, Nederlanders en Curaçaoenaars, was en blijft hij de man met voortreffelijke kwaliteiten. Zijn al dan niet toegewijd zijn aan de autoriteit van Bolívar ontneemt niets aan de roem, die hij als strateeg heeft verworven met de verovering van Guayana. Zelfs al zouden wij een ogenblik kunnen veronderstellen, dat Venezuela Piar onwaardig acht herdacht te worden, dan nog moet Curaçao hem blijven beschouwen als een van de twee landgenoten, wier namen vol glorie in de wereldgeschiedenis zijn opgenomen. In Venezuela zelf bevredigen het oordeel over Piar en het vonnis, dat hem naar het schavot heeft verwezen, de moderne geschiedschrijvers niet meer. Zij, die er een eigen criterium op na houden, de feiten analyseren en zich niet onderwerpen aan het ‘magister dixit’ (de meester heeft gedecreteerd) van de geschiedschrijvers van de oude school, hebben vrijuit hun mening uitgesproken over deze betreurenswaardige zaak, die de revolutie van een harer bekwaamste leiders beroofd heeft. Aan de andere kant nam de cultus aan de nagedachtenis van de Bevrijder zo toe en zijn roem groeide zozeer, ‘zoals schaduwen zich uitbreiden naar gelang de zon ondergaat’, dat zij werd tot veneratie voor een Uebermensch, tot aanbidding van een halfgod, ontdaan van alle menselijke tekortkomingen en gebreken. Thans stelt men tegenover elkaar en schat men op hun juiste waarde zowel de deugden als de gebreken van de Bevrijder, | |
[pagina 349]
| |
men analyseert en bestudeert zijn karakter en men erkent zijn buitengewone kwaliteiten zonder tot olympische hoedanigheden te verheffen wat in werkelijkheid tekortkomingen, zwakheden en gebreken, de menselijke natuur eigen, waren. In dit opzicht zijn wij, Curaçaoenaars, onnoemelijk veel dank verschuldigd aan de heer W.E.G. d'Artillac Brill, gezant van Nederland te Caracas, onvermoeibaar erudiet, die getracht heeft gegevens omtrent het proces tegen Piar te verzamelen, ten einde de rehabilitatie van onze landgenoot te bewerkstelligen en tevens aan het licht te brengen, dat de betrokken krijgsraad de trouw aan de Bevrijder boven de strikte rechtvaardigheid heeft gesteld. Ik weet niet, wat onze gezant bij het onderzoek bereikt heeft en evenmin weet ik, waartoe de door hem ondernomen stappen geleid hebben, maar hij is de enige Nederlandse diplomaat geweest, geaccrediteerd bij de Venezolaanse regering, die zich geïnteresseerd heeft voor de nagedachtenis van deze Curaçaoenaar. Ik ben zo vrij hem, namens mijn landgenoten, te bedanken voor zijn goede bedoeling, de naam van Manuel Piar van smetten te zuiveren, smetten, die geschiedschrijvers van de oude stempel op zijn naam hebben geworpen, een naam, die Curaçaos is en dus Nederlands. Wanneer generaal Salon het heeft over dit droeve voorval, een tragedie, die zich voltrok op 16 oktober 1817, op het hoofdplein van Ciudad Bolívar, toen nog San Rafael de Angostura geheten, tegen een van de muren van de oude kathedraal, om vijf uur 's middags van de dag volgende op die, waarop het vonnis werd uitgesproken, zegt hij (Herinneringen van generaal O'Leary, Uitg. Blanco Fombona, pag. 516, deel 1): ‘Deze bevelhebber stond in het begin op goede voet met de Bevrijder; maar daar hij nogal onverstandig, eerzuchtig en | |
[pagina 350]
| |
lichtvaardig was, lieten enige vrienden, eveneens bevelhebbers, hem doordraven met het doel òf hem òf de Bevrijder ten val te brengen, waarbij zij ervoor zorg droegen zichzelf veilig te stellen door op het juiste ogenblik de partij van de sterkste te kiezen. Nadat zij hem in de val hadden gelokt, lieten zij hem in de steek, toen zij begrepen hadden dat de balans naar de zijde van de Bevrijder overhelde. Piar, die zich nu alleen in het strijdperk bevond en die tot de klasse der mulatten behoorde, een bij ons geëerbiedigde groep, wierp zich, als enige uitweg, op als hun leider, waarbij hij trachtte hen te bewapenen om zodoende de overwinning te behalen, waarnaar hij streefde. Het lot wilde, dat hij er niet in slaagde en hij kon niets anders doen dan vluchten. Dit is zijn misdrijf’. Aldus scheen zijn misdrijf daaruit te bestaan, dat hij de ‘geëerbiedigde klasse der mulatten’ tegen de autoriteit van Bolívar in opstand wilde brengen, maar in werkelijkheid was het een samenzwering van anderen, òf tegen Bolívar òf tegen Piar òf tegen beiden. Maar, zelfs al nemen we voor een ogenblik aan, dat het een samenzwering tegen Bolívar betrof (hetgeen waarlijk niet op zo'n onweerlegbare manier is bewezen als de moderne wetenschap dat zou eisen) en dat daarvoor de doodstraf had mogen worden uitgesproken, dan heeft Piar toch nooit de belangen van de republiek tegengewerkt, maar is hij slechts opgetreden tegen de autoriteit van Bolívar - en dat is heel wat anders. Op dat tijdstip steunde de macht van Bolívar niet op het mandaat van enig vertegenwoordigend lichaam; zijn benoeming tot opperbevelhebber had plaats in de bijeenkomst, die op Juan Griego, op het Margarita-eiland werd gehouden, door dezelfde groep, die met de eerste veldtocht in 1816 uit Haïti was gekomen. | |
[pagina 351]
| |
Tot op dat moment wees niets er op, dat de revolutie in Bolívar de man had gevonden, die de wereld in bewondering zou brengen door zijn homerische heldendaden. Zijn autoriteit werd bijgevolg dikwijls ontkend, omdat elk van de leiders uit die eerste periode van de revolutie zichzelf, hetzij wegens zijn leeftijd, ervaring of aanhang, of om welke andere reden dan ook, de gelijke, zo niet de meerdere achtte van de man, die tot op dat ogenblik alleen verpletterende nederlagen had geleden. Daarom miskennen en beledigen Marino en Bermúdez hem in Guiria, terwijl Páez in zijn uitgestrekte vlakten geen andere autoriteit dan zich zelf erkent. En Rivas en Anzoátegui en Sanchez (in de brief van Salom genoemd als aanstichters van de samenzwering die Piar naar het schavot bracht), Pérez en zelfs de afgevaardigden van het Congres van Caraiaco, waartoe Madariaga, Zea, Brion en zovele anderen behoorden, ignoreerden hem toen. Het schijnt, dat men het prestige van Piar hoger aansloeg dan dat van de anderen, hetgeen ook strookt met de werkelijkheid. O'Leary schrijft in zijn ‘Memorias’, pagina 519 van de eerder genoemde uitgave, letterlijk aan het eind van het hoofdstuk, getiteld: proces en fusillering van generaal Piar Er moest een voorbeeld worden gesteld en Piar werd daarvoor uitgekozen. Men had rechtvaardiging nodig - welnu Piar was mulat. Don Aníbal Galindo schrijft in zijn reeds enige malen geciteerde werk hierover het volgende (pagina 253): ‘Marino wilde zich, sinds het begin van de revolutie, nooit | |
[pagina 352]
| |
aan de autoriteit van Bolívar onderwerpen en nu was hij in openlijk verzet tegen hem; maar Marino was het idool van Barcelona en Cumaná en Bolívar kon hem niet vatten. Hetzelfde was het geval met Bermúdez. Páez gehoorzaamde hem maar half; het kwam zelfs zover, dat hij zijn goedkeuring gaf aan de opstand der bevelhebbers, die hem tot kapitein-generaal uitriepen en dus de autoriteit van Bolívar verwierpen, maar Páez was de bevelhebber, die aanbeden werd door de stoere llaneros van de Arauca en de Apure, dus moest hij gevleid worden en moest er met hem worden geschipperd. Piar, de illustere Piar, hoewel uitsluitend aan hem de bezetting van Guayana te danken was, de operatie-basis van de republiek, Piar, de overwinnaar van El Juncal en San Félix, was geboren in Curaçao, was dus buitenlander in Venezuela; zijn roem moest veel naijver in het leger hebben gewekt en daarom kon men er op rekenen, dat, wanneer hij eenmaal in ongenade gevallen zou zijn, niemand zou opstaan om hem te verdedigen’. En op pagina 253 zegt hij: ‘de beroemdste, maar ook de eenzaamste van de leiders werd uitgekozen om naar het schavot te worden geleid’. Ik veroorloof mij erbij te voegen, dat hij ook van allen de generaal was die het gemakkelijkst gevangen genomen kon worden. Zijn liquidatie diende verschillende doeleinden. Zowel de vrienden van Piar als zijn tegenstanders in de krijgsraad en zij, die hem tot de vermeende rebellie hadden aangezet, consolideerden hun prestige bij de Bevrijder of herstelden het, zo zij het verloren hadden. Een machtig en gevaarlijk mededinger van Bolívar zou hiermee worden verwijderd en een mogelijke illusie van de mulatten, een onder ons geëerbiedigde groep, zou verstoord zijn. De partijdigheid van de krijgsraad ging zover, dat hij besloot hem vóór zijn fusillering te degraderen. | |
[pagina 353]
| |
Onder dit deel van het vonnis zette Bolívar zijn handtekening niet en Piar werd gefusilleerd als generaal van het Bevrijdingsleger. Het onthouden van Bolívar's goedkeuring aan dit deel van het vonnis heeft mijns inziens betekenis met betrekking tot de morele kant van de zaak. Was Piar een verrader van de republiek, een muiter, een samenzweerder of een deserteur geweest, dan was zijn degradatie onvermijdelijk geweest. Als Bolívar dat deel van het vonnis niet heeft bekrachtigd dan was dat, omdat hij de onrechtvaardigheid van die beschuldiging besefte en indien hij zijn goedkeuring tot de uitvoering van het vonnis, wie weet met hoeveel overijling, wèl heeft gegeven, dan was dat, omdat hij het nodig vond iedere hinderpaal uit de weg te ruimen, die de uitvoering van plannen, die bij hem tot een bovennatuurlijke opdracht waren geworden, kon vertragen of beletten. Latere gebeurtenissen van enorme draagwijdte, blijk gevend van een ontstellend scherp begripsvermogen en van geniale doortastendheid, staven ons in de overtuiging, dat eigenschappen van haast bovenmenselijk formaat hem ver boven zijn medewerkers verhieven, zonder dat daarmee evenwel de zwakheden, gebreken en fouten worden uitgewist, die hem als mens hun gelijke deden zijn. Dankbaar als wij, Curaçaoenaars, Don Aníbal Galindo moeten zijn voor zijn woorden van oprechte bewondering en onpartijdige verdediging van onze landgenoot, kan ik toch de conclusie niet aanvaarden, op bladzijde 252 van zijn reeds eerder geciteerd werk: ‘Piar werd geofferd uit koelbloedige overwegingen om op het schavot de autoriteit van de opperbevelhebber, die tot op die dag geen andere was dan die hem een Vergadering van hoge officieren, in Juan Griego bijeen, had gegeven, te consolideren’. | |
[pagina 354]
| |
Inderdaad heeft Bolívar bij die gelegenheid in geen enkel opzicht blijk gegeven van de bovenmenselijke gaven, die later zo verrassend aan de dag zouden treden. Evenmin heeft hij toen een van de schoonste eigenschappen van het menselijk karakter getoond, nl. de grootmoedigheid, die omstandigheden en drijfveren begrijpt en tot medelijden en sympathie stemt. Veeleer was deze episode van zijn leven er een, waarin zijn menselijke tekortkomingen aan de dag kwamen, waarin duidelijk bleek, dat deze uitverkorene, voorbeschikt tot het volbrengen van een grote taak, van dezelfde klei geformeerd was als alle mensen. En inderdaad is, van deze kant bekeken, het voorval volkomen verklaarbaar. Er had zich ergernis in hem opgestapeld wegens de mislukking van zijn krachtsinspanningen om een basis voor de revolutie te leggen; ergernis om de kwellingen, beledigingen en miskenning door Marino en Bermúdez in Guiria; ergernis om het verloren gaan van de eerste wapenzending uit Haïti en de verpletterende nederlaag bij Clarines; tezamen inderdaad zoveel tegenslagen, dat ze bij ieder mens, hoe volmaakt en evenwichtig hij ook moge zijn, geprikkeldheid, woede en zenuwachtigheid zouden veroorzaken. Te meer bij Bolívar, die iets voelde rijpen, iets dat hij zelf wellicht niet vermocht te begrijpen, maar dat hem deed voorvoelen, dat hij voorbestemd was in de toekomst grote daden te verrichten. En bij die strijd met zijn menselijke hartstochten, is hij ongetwijfeld verblind geraakt en is zijn hart verkild. O'Leary zegt dat hij tranen gestort heeft, toen hij de geweerschoten hoorde, die een einde maakten aan het leven van de held van El Juncal en van San Félix. Als dat werkelijk zo is, wie weet of deze tranen dan niet van laat berouw spraken; en in dat geval moeten zij als de kostbaarste onderscheiding worden beschouwd voor Piar, held | |
[pagina 355]
| |
en martelaar van de Columbiaanse onafhankelijkheid. In een tweede vlaag van menselijke zwakheid heeft Bolívar Miranda overgeleverd aan de langzame dood in la Carraca. Hij deed dit, omdat het leger en hij de overwinnaar van Valmy als een verrader van de republikeinse zaak beschouwden; maar zijn antipathie voor de generalissimus verhinderde hem in te zien, dat niet hij de geroepene was om de rol van rechter te spelen. Ook ditmaal overschaduwden zijn menselijke ressentimenten zijn gezond verstand. Hoeveel smettelozer zou zijn roem niet zijn geweest, als hij zich boven die menselijke zwakheden had kunnen plaatsen! Ondanks de beschuldiging van verraad aan de republiek prijkt de grote figuur van Miranda in zijn zwierige Franse uniform, op een olieverfschilderij van enorme afmetingen, in het gemeentehuis van Caracas en nog eens op een even groot doek tezamen met zijn militaire staf, dit laatste geschilderd door Maury in Caracas. Páez, die meer dan eens Bolívar miskend heeft en die ten slotte de eenheid van Groot Columbia verbroken heeft, heeft zijn standbeeld in Caracas, vervaardigd door de oude beeldhouwer Eloy Palacios. Santander en Córdoba hebben in hun vaderland ook hun standbeelden evenals Marino, Bermúdez en andere generaals, die in het begin aan Bolívar's missie twijfelden. Maar voor Piar bestaat alleen het protest van de onpartijdige geschiedschrijvers. Voor ons, Curaçaoenaars, bestaat zelfs geen herinnering aan hem of aan zijn naam. Generaal O'Leary merkt op, wanneer hij het over het fusilleren van Piar heeft, dat: ‘de sterke wil van Bolívar het lot van de Republiek verzekerde’. Met alle eerbied voor de illustere generaal meen ik, dat deze zaak niet beslist is. Wie zou de verzekering durven geven, dat | |
[pagina 356]
| |
het onderhoud met Bolívar, waarom Piar gevraagd had bij zijn aankomst als gevangene in Angostura, maar dat hem niet werd toegestaan, niet een openhartige en verzoenende uiteenzetting van vermeende beledigingen en misvattingen tot gevolg zou hebben gehad. Wie zou kunnen zeggen of beide genieën elkaar niet begrepen zouden hebben op een hoger plan van verdraagzaamheid en erkenning van beider verdiensten? Is dat niet het geval geweest met Bermúdez, met Marino, met Páez, Rivas en anderen? Was het dan onmogelijk geweest, dat uit een onderhoud tussen deze twee mannen onschatbaar voordeel voor de revolutie zou zijn voortgevloeid? Had een samengaan van deze twee grote leiders de republiek niet veel offers, ellende en tranen bespaard? Maar er heeft geen onderhoud plaats gehad. Piar werd de gelegenheid onthouden van aangezicht tot aangezicht met zijn oude vriend en chef te spreken. Hij kon niet tot Bohvar doordringen met de dapperheid en de openhartigheid, die de veroveraar van Guayana steeds hadden gekenmerkt. Wie weet of deze verzoening niet de belangen en hartstochten in de weg stond van hen, die de verdwijning van Bolívar, van Piar of van beiden wensten. Nog op 4 oktober van dat jaar koesterde Bolívar dezelfde genegenheid voor de veroveraar van Guayana, die hij altijd voor hem had gehad. En de ontboezeming in een brief aan generaal Francisco Bermúdez toont toch duidelijk de wens van Bolívar om het leven van de overwinnaar van El Juncal te redden: ‘Het is mijn persoonlijk verlangen, dat de raad de strengheid van de wet en de goede naam van de regering afweegt tegen de verdiensten van de beklaagde’. Om dit doel te bereiken benoemde hij tot leden van de krijgsraad officieren, die geen motief tot vooroordeel tegen | |
[pagina 357]
| |
Piar hadden. Dat was zijn vergissing. Brion, landgenoot en intieme vriend van Piar, was voorzitter, de anderen hadden als kameraden aan zijn zijde gevochten en waren ogenschijnlijk zijn vrienden. In dezelfde hierboven aangehaalde brief uit te Bolívar nogmaals zijn vurig verlangen het leven van de beklaagde te sparen en wel met deze woorden, die voor geen andere uitleg vatbaar zijn: ‘God geve, dat de raad mij, zo hij de zwaarste straf mocht uitspreken, in de gelegenheid stelt daar verandering in te brengen; en dat mij tevens een verzoek daartoe van het leger bereikt, van de dichtstbij gelegen onderdelen zowel als die uit de hoofdstad, door bemiddeling van de bevoegde organen, zodat ik niet van de krijgstucht behoef af te wijken.’ En hoewel de voorzitter van de krijgsraad openlijk zijn collega's vroeg zijn verzoek tot gratie te steunen, werd Piar met algemene stemmen ter dood veroordeeld. En Bolívar bekrachtigde, ondanks zijn brief aan Bermúdez, onmiddellijk met zijn handtekening het vonnis, zonder het leger of de dichtstbij gelegen onderdelen en nog minder die van de hoofdstad, de tijd te geven, gratie voor de veroordeelde te vragen. De raad liet dus geen weg open voor een wijziging en de uitvoering van het vonnis had verrassend snel, reeds de volgende dag plaats. Nu komt er twijfel bij mij op: heeft generaal Bermúdez de leden van de raad op de hoogte gesteld van Bolívars wil, zoals hij die in zijn brief had geuit? En als de raad de inhoud van die brief heeft gekend, waarom heeft hij de zin ervan niet verstaan en waarom heeft hij de wil van de opperbevelhebber genegeerd? Bermúdez had zelf eens de Bevrijder beledigd en zijn degen tegen hem getrokken en toch geeft de geschiedenis hèm de eerde stad Angostura als overwinnaar te zijn binnengetrok- | |
[pagina 358]
| |
ken en noemt Piar niet, aan wie alleen toch die waardevolle verovering te danken is. Is deze brief niet met opzet genegeerd door hem, die uit het succes van degeen, die al met één been in het graf stond, voordeel heeft willen trekken? Waaraan is het te wijten, dat Bolívar zo snel van idee is veranderd en het doodvonnis zo overhaast heeft getekend? Van José Gabriel Pérez, die in 1817 secretaris van Bolívar was, dezelfde persoon, naar wie generaal Salom in zijn door O'Leary aangehaalde brief (pag. 517, Uitgave Blanco Fombona, Biblioteca Ayacucho) verwijst, zegt generaal Salom: ‘Velen, waarde generaal, die thans in hun vriendschap voor de Bevrijder voor zonder smetten willen doorgaan, zijn meer dan eens de bewerkers van of medewerkers geweest aan wanordelijkheden tegen hem. Een sterk voorbeeld hiervan waren Oriente en Angostura, in de jaren 1817, 1818 en 1819. Zelfs onze metgezel en vriend José Gabriel Pérez heeft zijn rolletje gespeeld in die tijd! Hoe zeldzaam zijn zij, die kunnen zeggen: ik ben vrij van iedere smet’. Deze brief slaat op de fusillering van Piar. En Anzoategui, lid van de krijgsraad, wordt ook door Salom genoemd als een van hen, die Piar overhaalden zich in het vermeende avontuur tegen Bolívar te storten. Wijst dit alles er niet op, dat bij de beschuldiging en de straf onedele drijfveren in het spel waren en hartstochten een rol speelden? Wordt het niet steeds duidelijker, dat Bolívar zelf, onbewust, zich verwikkeld en verstrikt zag in die samenzwering, die tot doel had Piar te doen verdwijnen? Welke invloeden waren aan het werk in de geest van de Bevrijder om zo snel een man, voor wie hij twee dagen tevoren redding had gevraagd, naar het schavot te verwijzen? Schuilt er in dit proces niet iets duisters? Is er geen reden zich af te vragen of het ook mogelijk geweest is, dat Domingo Díaz, | |
[pagina 359]
| |
toen hij snoeverig bekende, dat hij het was, die Piar gedood had, op de hoogte was van veel, dat de Bevrijder zelf niet wist? Dit is een punt in de geschiedenis, dat zij, die te goeder trouw het verleden onderzoeken en navorsen, aan het licht kunnen brengen en al rust het stoffelijk overschot van Manuel Piar niet op de gewijde grond van het Nationale Pantheon en ligt het nog steeds ergens verloren op het kerkhof van het huidige Ciudad Bolívar, zijn heugenis, van zoveel waarde voor de eerste periode van de revolutie, zou weer kunnen opbloeien in het licht der onderzoekingen en zijn reeds vergeten naam zal de belangrijke plaats weer kunnen innemen, waarop zijn optreden in de historie hem recht geeft. Het is een opmerkelijk feit, dat in geen van de geschiedenissen van Curaçao, mij bekend, melding van deze landgenoot wordt gemaakt, die toch zozeer onze bewondering en hulde verdient. Wij hebben gedwee de historische opvatting aanvaard, door enkelen verkondigd en hebben ons achter dit bedroevende voorval verschanst om aldus onze onwetendheid te rechtvaardigen. Hoe treffend zei de heer Galindo, dat Piar de meest miskende van alle strijders was, die Bolívar omringden. Ik beschik noch over het prestige noch over de macht om in naam van ons Curaçaoenaars iets te berde te brengen, dat een verontschuldiging of een weder goedmaken van ons verzuim betekent, maar ik ben ervan overtuigd, dat, door de herinnering aan hem te eren, wij ons zelf eren en door hem te herdenken wij onze deelneming aan die homerische onderneming herdenken, nl. het bevrijden van een werelddeel, ‘een heldenstuk nooit eerder vertoond en niet te evenaren, daar er geen wereld meer te bevrijden blijft’. Ik wil deze aantekeningen over Piar niet beëindigen zonder over dr. Julián Temístocles Maza te spreken, een man uit het | |
[pagina 360]
| |
oosten van Venezuela, die in 1899 gouvernementssecretaris van de staat Guayana was. Zijn eerbiedwaardige verschijning, zijn grijs haar en grijze baard deden me denken aan het bekende gelaat van don Simón Rodríguez, leermeester van de Bevrijder. Hij was een grondig kenner van Bolívar's leven en werk en toen hij mijn bewondering voor de Bevrijder bemerkte, stelde hij al zijn vrije tijd voor mij beschikbaar. Hij was mijn gids in Ciudad Bolívar en met hem bezocht ik het gebouw van het befaamde Congres van Angostura. Hij wees mij de hoek van de kathedraal, waar Piar gefusilleerd werd en van hem hoorde ik het eerste protest tegen deze daad, die hij als moord betitelde. Samen met hem zocht ik naar het graf van mijn landgenoot op het kerkhof van die stad, maar wij slaagden er niet in het te lokaliseren. Gezeten op de stenen bank tegenover de ‘Gran Piedra’, Grote Steen, met het gezicht naar de Orinoco, die zijn watermassa's snel voortstuwde, vertelde hij mij de hele veldtocht van Guayana en de geweldige betekenis ervan voor de uiteindelijke afloop van de vaderlandse bevrijdingsoorlog. Van hem hoorde ik voor het eerst over de fusillering van de missionarissen, die als Spanjaarden natuurlijk als samenzweerders werden beschouwd. Tot vandaag heeft men de aansprakelijkheid voor deze barbaarse daad niet onwederlegbaar kunnen vaststellen, hoewel de Bevrijder zelf, de generaal en de priester Blanco en nog anderen als de hoofdschuldigen voor deze afgrijselijke en nutteloze misdaad zijn genoemd. Dr. Maza vertelde mij, en later heb ik het gelezen in de ‘Memorias’ van O'Leary, dat aan kolonel Lara bevel gegeven zou zijn hen naar ‘Divina Pastora’, een dorp in het binnenland van Guayana te brengen; maar deze officier, een nieuweling in de streek, die niet wist, waar die plaats lag, legde het bevel anders uit en fusilleerde de missionarissen, menend dat hij stipt gehoorzaamde aan het | |
[pagina 361]
| |
bevel door ze naar hun eeuwige rustplaats te sturen, de betekenis, die hij aan de naam ‘Divina Pastora’, Goddelijke Herderin, gaf. Hij verhaalde me tot in bijzonderheden de verbazingwekkende episode van Casacoima en noemde Guayana de bakermat van de Zuidamerikaanse emancipatie, waarbij hij aan Piar alle eer gaf, omdat deze voor de patriotten die basis had veroverd, van waaruit een regelrechte weg naar de eindoverwinning liep. Nu ik de heroïsche figuur van Manuel Piar oproep, ten einde voor zijn nagedachtenis de eerbied te vragen, die Caracas hem verschuldigd is, heb ik de vriend en bewonderaar van de glorie van onze landgenoot niet willen vergeten, de eerste mens, die oprecht met me over hem heeft gesproken en mij de eerste ideeën gaf, die nu, na veertig jaren, gekristalliseerd zijn tot deze armzalige maar oprecht gemeende poging tot rehabilitatie.
Met Brion zijn we, tenminste ogenschijnlijk, nu in het reine. Er is een plein, dat zijn naam draagt en een monument, waarop zijn afbeelding staat. Zijn borstbeeld werd in brons gegoten. Maar onze erkenning kwam laat, te laat, wanneer wij eens niet aan zijn optreden voor de onafhankelijkheid van Columbia denken (die hij overigens niet verwezenlijkt heeft gezien) maar aan de diensten zijn vaderland bewezen. Deze waren zijn doorbreken van de blokkade van het eiland door de Britse admiraal Bligh, zijn aandeel in het verbreken van het beleg van Aruba, dat hem de benoeming bezorgde van commandant van de Nationale Garde en ten slotte zijn optreden bij de ‘Cabrietenberg’, een heuvel, die door de Britse commodore Murray bezet was en van stukken geschut voorzien en die het fort ‘Beekenbrug’ beheerste, een actie, waar majoor Schwartz met zijn | |
[pagina 362]
| |
detachement Hollandse veteranen van af had gezien, terwijl Brion de hoogte met de militie bezette, dáár stukken geschut, kleine wapens en proviand buitmaakte en het eiland behoedde voor een bezetting door de Engelsen. Het was in het jaar 1881, dat generaal Antonio Guzmán Blanco, toen president van Venezuela, het plan opvatte en ook ten uitvoer bracht om van de kerk ‘La Trinidad’ een Nationaal Pantheon te maken; op de ingangsdeur liet hij de volgende woorden aanbrengen, die de samenvatting zijn van zijn vaderlandslievende gedachte: ‘La Patria a sus Grandes Servidores’. Generaal Guzmán Blanco was een man, die van praal en theatraal vertoon hield. Hij wilde al zijn daden met dezelfde plechtigheid omgeven, die er van zijn majestueuze verschijning uitging, gekleed als hij steeds ging in de opvallende galauniform van generalissimus, versierd met zijn overtalrijke onderscheidingen en medailles. Toen de acute periode van de crisis met Nederland voorbij was, wilde hij wellicht zijn sympathie voor die Curaçaose elementen kenbaar maken, die hem gastvrijheid in hun huis hadden verleend in de tijd, dat hij als samenzweerder op Curaçao zijn toekomstige campagnes voorbereidde. Of, om op de een of andere manier het harde besluit tot heffing van de additionele 30% aan invoerrechten enigermate te verzachten (hij wilde immers, naar men zei, Curaçao tot een visserseiland maken) is hij misschien op de gedachte gekomen het stoffelijk overschot van Pedro Luis Brion naar het Nationale Pantheon te Caracas te laten overbrengen. Brion, de grote vriend van de Bevrijder, ‘Hijo querido de Cartagena, Protector de América’, Geliefde zoon van Cartagena, Beschermer van Amerika, admiraal van het eskader van Groot Columbia en kapitein-generaal van het Bevrijdingsleger; vrijgevig man, die zonder een eigen hemd te bezitten gestorven was en | |
[pagina 363]
| |
zijn onmetelijk fortuin op het altaar van de onafhankelijkheid van Columbia heeft geofferd. Maar de ‘Ilustre Americano’ bracht ons in grote verlegenheid. Niemand wist met zekerheid te zeggen, waar het graf van Brion te vinden was. Volgens alle geschiedschrijvers overleed hij op Rozentak en werd daar begraven; zijn graf bleek daar niet te vinden te zijn en mocht het zich daar bevonden hebben, dan was er geen teken van over. Wij waren vergeten, dat Brion commandant van de Militie was geweest, toen Nationale Garde geheten. Wij waren zijn stoutmoedigheden vergeten, toen hij de manschappen van Murray dwong zich weer in te schepen, kanonnen en oorlogsmaterieel in de steek latend, en zodoende de blokkade brak en Curaçao van een Engelse bezetting redde. Zijn dood, in diepe armoede, toen het eiland weer in Nederlandse handen was, moet onopgemerkt gebleven zijn; zijn begrafenis moet zonder de militaire eer zijn geweest, waarop hem zijn rang van commandant van de Nationale Garde recht gaf; er wordt nergens melding van zijn verdwijning van het aards toneel gemaakt. Ongetwijfeld, als zijn verdiensten alleen Curaçao hadden betroffen, zou zijn stoffelijk overschot nog ergens verloren liggen op het terrein van ‘Rozentak’. Toen generaal Guzmán zijn voorstel bekend maakte en het eerste onderzoek begon, moest de handelsagent van Venezuela, toentertijd de heer Ernesto Boyé (er was toen nog geen consulaire vertegenwoordiging van Venezuela op Curaçao) constateren, dat niemand met zekerheid de plaats wist waar de resten van Brion rustten. Er waren precies zestig jaren na zijn dood verstreken. Maar toch moest de overbrenging plaats vinden, Generaal Guzmán was geen man, die terugdeinsde voor een graf meer of minder. En op aanwijzing van een neger uit de ‘conuco’, een stokoude man, die zich de begrafenis meende te | |
[pagina 364]
| |
herinneren, werd het aangewezen graf geopend, het zich erin bevindend gebeente met een deel van de doodkist, waarop letters stonden, die de naam Brion zouden hebben kunnen vormen, maar ook die van een willekeurig ander, werd opgegraven; er werd een wake bij gehouden, door een erewacht van miliciens en veteranen. Daarna werd het stoffelijk overschot met pracht en praal ingescheept tot volle tevredenheid van de ‘Doorluchtige Amerikaan’Ga naar voetnoot1) met zijn bombastisch karakter. In het hoofdschip van het Nationale Pantheon te Caracas, aan de voeten van het stoffelijk overschot van de Bevrijder, werd hij ten slotte voor de laatste maal begraven, althans de stoffelijke resten, die men hield voor die van hem, van wie Bolívar niet wist wat hij het meest in hem moest bewonderen: de edelmoedigheid, de goedheid of de vaderlandsliefde. Maar er waren in die tijd onrustige geesten, die het er niet mee eens waren, dat de stoffelijke resten die men had meegenomen, werkelijk die van de admiraal waren. Er werd het een en ander over gepubliceerd; nog steeds verzekert Sjon Mory Cardoze, die wel zo oud is, dat hij het kan weten, dat de bewuste resten van een Jood waren, die door de Synagoge was uitgestoten en daarom niet op gewijde grond binnen de muren van Bet Haim (het Joodse kerkhof) kon worden begraven. Toen ik nog een jongen was, dwaalde ik dikwijls door de velden en terwijl ik tussen oude graven zwierf, op het terrein dat buiten de gewijde grond van de Joodse gemeenschap ligt, ontdekte ik eens een oud graf, op welks gedenksteen een naam stond, die mij zo vreemd in de oren klonk, dat ik me die zelfs nu nog herinner: ‘Eliau, Exchiau Tauro’. Het was een Portugese Jood, misschien wel een van de eersten, die op Curaçao | |
[pagina 365]
| |
gekomen zijn en die in onmin met de Joodse gemeenschap overleden was. Als ik zo denk aan wat Sjon Mory verzekert, aan de veldtocht van een jonge Curaçaoenaar, aan de getuigenis van de oude neger en aan veel soortgelijke gevallen in de geschiedenis, moet ik toch glimlachen om de vreemde ironie van het lot, dat gewild heeft dat een ban in de Synagoge, die een vermoedelijke opstandigheid strafte, als gevolg had dat de zondige resten ‘van de een of andere onbekende Eliau, Exchiau Tauro’ nu de eer genieten om in het Nationale Pantheon van Caracas te rusten, aan de voeten van niemand minder dan de ‘Halfgod van Amerika’, die daar zijn laatste slaap slaapt. Maar wij op Curaçao waren nog veel trager bij het recht doen wedervaren aan de nagedachtenis van Brion. Veertig jaren na Venezuela, toen Brion al honderd jaar dood was, kwam men op de gedachte een hulde aan zijn nagedachtenis te brengen. ‘Men’ was de enige Curaçaoenaar, die aan dit soort dingen denkt: Sjon Wein Hoyer. Hem danken we dit idee en aan don Miguel Bethencourt, die nu al jaren dood is. De hulde aan Brion betoond door de Nederlandse kolonie te Caracas, was enkele maanden daarvoor georganiseerd door onze gezant in Venezuela, Zijne Excellentie de heer d'Artillac Brill en met veel vertoon ten uitvoer gebracht. Dr. John B. Gorsira z.g. was toen belast met het bestuur over de kolonie. Hij was Curaçaoenaar van geboorte en was dat eveneens in zijn gevoelens. Hij gaf al de steun van zijn officiële invloed aan het plan, kreeg, van het Ministerie van Koloniën de nodige machtiging om fondsen beschikbaar te stellen voor deze plechtigheid en legde op feestelijke wijze de eerste steen voor het monument. De Curaçaose handel en onze hele gemeenschap gaven hun volle medewerking en de Aguasal (waterkant) op Otrabanda kreeg de naam ‘Brion Plein’. | |
[pagina 366]
| |
Ik kwam na deze feesten pas op Curaçao en daar ik de naam van De Pool aan deze gebeurtenis wilde verbinden, die mijns inziens een daad van herstel voor een onvergeeflijke vergeetachtigheid was, heb ik de buste van Brion geboetseerd, na voorafgaand overleg met het Comité, dat voor dit eerbetoon in het leven was geroepen, een buste, die later in brons werd gegoten. Daar deze aantekeningen voor het merendeel persoonlijke herinneringen zijn, acht ik het niet overbodig de geschiedenis te vertellen van de moeilijkheden, die ik ondervonden heb bij mijn pogingen dit werk te verwezenlijken. Moeilijkheden, die het publiek niet kent. Het plan kreeg zolang het om woorden ging, ieders onvoorwaardelijke goedkeuring. Maar toen het tot daden moest komen, bleken alleen de voorzitter van de commissie, Don Abraham Capriles (Sjon Bambam) en Don Germán Leyba positief in hun instemming. De rest probeerde er zoveel mogelijk tussenuit te knijpen, zoals de volksmond het noemt. Er was een lid van de commissie dat mij, toen ik hem aan zijn woonhuis om zijn handtekening opzocht, liet weten, dat hij niet thuis was, maar hij beging daarbij de onvoorzichtigheid uit het raam van zijn kamer op de tweede verdieping naar buiten te hangen, zodat ik hem, zonder dat hij het merkte, wel moest zien. Maar ten slotte tekende de meerderheid van de commissie het document, waarin zij haar goedkeuring hechtte aan de overeenkomst met mij gemaakt. Na de ondertekening legde ik tezamen met Sjon Bambam, voorzitter van de commissie, het project voor aan de gouverneur ad interim en aan de directeur van openbare werken, voor hun fiat. Beiden verleenden hun goedkeuring en daar ik wilde, dat het boetseerwerk op Curaçao geschiedde, begon ik er mee. Van de directeur van openbare werken, de heer Bakker, ondervond ik volle medewerking. Hij | |
[pagina 367]
| |
was een voortreffelijk mens; hij bezocht bijna dagelijks het geïmproviseerde atelier, waar ik boetseerde. Hier is een woord van dankbaarheid op zijn plaats voor mijn overleden vriend, Henry Peret Gentil, die mij van de grond van de Maatschappij, waarvan hij directeur was, al de klei gaf, die ik nodig had voor mijn boetseerwerk. Mijn zuster, mevrouw Maria de Pool de Araujo, destijds eigenares van de Curaçaose Telefooncentrale, stond mij de benedenverdieping van het hoofdgebouw af, alsmede de hulp van haar talrijke arbeiders, die werkelijk van onschatbare waarde voor me bleek bij mijn werk aan dit borstbeeld. Terwijl ik bezig was met het boetseren in klei, ontving ik dikwijls bezoek van Sjon Manchi Leyba, wiens oordeel en grote kennis van de Columbiaanse geschiedenis meer dan één van mijn historische problemen oplosten; problemen, waarvan niets meer te merken viel in het uiteindelijke bronzen resultaat en waarvan de oplossing door het publiek niet gewaardeerd kon worden. Behalve de waardevolle opmerkingen van Don Germán, moet ik die van de heer Bakker noemen, die mij overtuigden van zijn verfijnd esthetische smaak. Na het boetseren in klei moest, volgens het contract, de goedkeuring van de meerderheid worden verkregen om over te gaan tot het in gips gieten en tot het in ontvangst nemen van een derde gedeelte van het honorarium. En nu gingen de poppen aan het dansen! Er was geen mogelijkheid de meerderheid bijeen te krijgen, de tijd verstreek en de klei droogde uit. Ik besloot de zaken op een andere manier aan te pakken. In die tijd moesten de auto's, die naar Pietermaai gingen, langs de Telefooncentrale rijden, omdat de politie deze richting had voorgeschreven. Ik posteerde me in de deur en als ik de auto van een van de commissieleden zag aankomen, liet ik hem | |
[pagina 368]
| |
stoppen, verzocht het commissielid uit te stappen, het werk in ogenschouw te nemen en het document, dat de goedkeuring behelsde, te ondertekenen. Er waren leden, die ondertekenden zonder uit te stappen. Buiten de voorzitter van de commissie, Sjon Bambam Capriles, en Don Germán Leyba, moest ik de rest van de commissie praktisch een voor een opvangen om de vereiste meerderheid tot tekenen te krijgen. Ten slotte werd de buste in gips gegoten en tentoongesteld in het gebouw in de Breedestraat op Punda, dat Don Luis Ricardo heeft toebehoord en waar daarna de heren Mensing & Co hun zaak gevestigd hadden. Op die dag kwam de gouverneur, de heer Brantjes, in hoogsteigen persoon ook kijken. Mondeling gaf hij zijn toestemming. De buste werd in Italië gegoten door de firma Luisi en Co te Pietrasanta en ik liet er een repliek van maken. Alleen op die manier kon ik het laten uitvoeren tegen de minimumprijs. Ik rekende er op, het tweede exemplaar aan de regering van Venezuela te kunnen verkopen, wat mij ook gelukte, dank zij de stappen van onze bekwame gezant in Caracas, de heer W.E.G. d'Artillac Brill, die mij zijn steun gaf. Ik moet de naam van mevrouw d'Artillac naast die van haar man noemen; aan beiden ben ik grote dankbaarheid verschuldigd voor hun onschatbare hulp. Maanden na de komst van het bronzen beeld van Brion uit Italië, stond het nog opgeslagen in de magazijnen van het gouvernement, totdat ik weer een bezoek aan Curaçao bracht. Toen besloot ik, met toestemming van de voorzitter van de commissie, tot de opstelling over te gaan, alvorens het eiland opnieuw te verlaten. Nogmaals toonde de voorzitter Don Abraham Capriles zijn goede wil en wij gingen samen (we waren vrijwel door alle anderen in de steek gelaten) uit bedelen om middelen te vinden het monument te voltooien. | |
[pagina 369]
| |
Wij ondervonden veel teleurstellingen, maar de heren S.E.L. Maduro & Sons verschaften ons alle materialen, zodat wij uitsluitend geld nodig hadden om de werkkrachten te betalen. Genoemde heren schonken ten slotte ook nog het geld, dat te kort kwam na een moeizame inzameling, die weinig had opgebracht. Ik ontwierp en leidde de bouw van het voetstuk. Nooit heb ik zo getranspireerd! De metselaar, de beste die wij op Curaçao hadden, was een oude, slecht gehumeurde en grillige man, die nooit van tekeningen en afmetingen had gehoord. En hoewel hij het waterpas gebruikte en ik weet niet wat voor andere instrumenten, kwamen de lijnen toch altijd scheef uit. Er werden veel fouten gemaakt, die niet onopgemerkt bleven voor de kritische blik van de Curaçaoenaars, want zelfs was er iemand, die zich gedurende de nacht bezighield met het aanbrengen van verbeteringen, zonder dat het ons gelukt is zijn identiteit vast te stellen. De versieringen van cement, die ik persoonlijk had gemodelleerd en gegoten, werden zo beschadigd, dat zij hun oorspronkelijke vorm verloren. Enfin, een debâcle! Ten slotte was het werk voltooid en het personeel van mijn zuster, onder leiding van Frederik, een bekwame en intelligente man, plaatste de buste van de commandant van de Nationale Garde van Curaçao, admiraal en kapitem-generaal van Groot-Columbia, op zijn voetstuk. Noch zij noch ik hebben een cent voor ons werk gekregen. Van het begin af had ik bezwaren gemaakt tegen de uitgekozen plek, maar men zei mij, dat daar de papieren begraven waren en dat het daar geplaatst moest worden. Toch heeft men het neergezet daar, waar ik het had willen hebben en daar staat het nog. Nadat het was geplaatst, ging men aan de inwijding denken. De voorzitter nam contact op met de gouverneur om de datum | |
[pagina 370]
| |
van de plechtigheid vast te stellen. Als enig antwoord gaf gouverneur Brantjes de mededeling, dat bericht zou worden gezonden aan de procureur-generaal, opdat deze de politie, die belast zou worden met de zorg over het monument, instructies kon geven. Zo werd het gedenkteken voor een Curaçaos burger ingewijd, die niet alleen zijn geboorteland en de Nederlandse vlag op verdienstelijke wijze had gediend, maar die bovendien de naam van Curaçao met schitterende en onuitwisbare letters op de bladzijden van de geschiedenis heeft geschreven. De laksheid, betoond bij de aanvaarding van het monument van de vergetene van ‘Rozentak’, was een waardig pendant van het totaal vergeten van zijn laatste rustplaats. Een betrouwbaar man, die door zijn positie in staat was hierover meer te weten te komen zei me, dat de koelheid van gouverneur Brantjes te wijten was aan de verkoop van de repliek van de buste aan Venezuela. Als dit het motief was, dan is dit hoogst merkwaardig: in de eerste plaats kon alleen op deze manier de buste voor Curaçao tegen de overeengekomen prijs worden gemaakt, in de tweede plaats zijn replieken van standbeelden algemeen gebruikelijk. Het beroemde standbeeld van Bolívar in Caracas heeft een kopie in Lima. Dat van Maracaibo is een kopie van dat van Cartagena. Dat van Barranquilla en dat van Parijs zijn kopieën van dat van Bogotá en dat van Ciudad Bolívar een kopie van dat van het Nationaal Pantheon en ga zomaar door. In ieder geval was de fout, zo het er een was, de mijne en niet van Brion en een smaad zijn nagedachtenis aangedaan was geen straf voor mij. Het heeft me bevreemd van een zo beschaafd man als onze ex-gouverneur. Ik heb me verbaasd over zijn vreemde opvatting in dezen. Freud heeft bij het opstellen van de beginselen | |
[pagina 371]
| |
van zijn merkwaardige theorie der psycho-analyse zich gebaseerd op de stelling, dat intelligentie, algemene ontwikkeling en opvoeding geen enkele rol spelen bij de handelingen van de mens. Alleen de kracht van het temperament handelt op onweerstaanbare wijze. Zij is, als een categorisch imperatief, verantwoordelijk voor onze handelingen. Alleen zo is zijn vreemde besluit te verklaren. En de voorzitter van de commissie, Don Abraham Capriles ontving, ondanks zijn activiteit en enthousiasme, geen decoratie, die een normale beloning zou zijn geweest voor zijn goede werk: de oprichting van het borstbeeld als boete voor de onverschilligheid, die wij ten opzichte van Pedro Luis Brion hadden getoond. |
|