veelvuldig naar ‘Belvedere’, het oude paleis van gouverneur de Rouville. Als hij die weg nam, ging hij over de heuvel, welke tegenwoordig ‘Cerro di Badaracco’, heuvel van Badaracco, een familie op Curaçao, genoemd wordt en die vroeger bekend stond als ‘Cerro di Doctor de Veer’, naar de beminde arts, die men nog met waardering gedenkt en die daar heeft gewoond. Als je zijn huis wilde bereiken, moest je de heuvel oplopen; dan kwam je aan een poort met een gewelf, die daar nog staat. Hij liep dan door de ‘Klipstraat’ over een pleintje, dat ‘Hollanda’ heette. Dit pleintje was een echte vuilnisbelt, zowel materieel als moreel. Daar sleepte de heffe des volks haar bestaan voort (leven kon je het niet noemen). Alle vormen van ondeugden, schandalen, ruzies, gevechten met flessen en stokken, dansen en dronkenschap waren aan de orde van de dag en van de nacht in deze kleine ruimte van zonde en verderf. Maar een paar glibberige en stinkende treden isoleerden dit zondepoeltje toch nog zo, dat de elegante en aristocratische persoonlijkheid van de gouverneur er onbesmet kon passeren, rakelings weliswaar en met de gezegende onschuld van hem, die in een andere, welriekender atmosfeer thuis hoort.
Aan de linkerkant werd de straat begrensd door lelijke koraalrotsen, solide, massieve blokken, die zich ongeveer twee meter boven het straatpeil verhieven en als grondvesten dienden voor de muur, waaruit enkele raampjes staken, die voor ventilatie zorgden voor de huizen op het pleintje, waarvan de deuren er op uit kwamen. Als je die rotsen bekeek, zo solide en zo hard, was het welhaast onmogelijk te geloven, dat daar nog enige vegetatie mogelijk was. Maar wie zo denkt, vergist zich. Door ik weet niet welke vriendelijkheid van de natuur Was er toch tussen de spleten en scheuren een boom ontsproten en opgegroeid, taai en met de vaste wil om te leven, een