| |
| |
| |
Advertenties van ‘Sjon Betankoer’
Toen ik het had over Don Agustín Bethencourt zei ik, dat zijn advertenties een afzonderlijk hoofdstuk verdienden en wanneer wij er rekening mee houden, dat de kunst van het opstellen van advertenties op Curaçao nog in haar kinderschoenen staat, mag men gerust aannemen, dat de advertenties, waarvan ik de tekst zal opschrijven, waarlijk opmerkelijk waren voor zestig jaren geleden. Er is geen twijfel aan of het vernuft, de slagvaardigheid, de kennis van het karakter van ons volk en de doeltreffendheid zijner methode duidden op meer dan gewone capaciteiten. In het eerste nummer van het weekblad Civilizadó, dat op 7 juli 1871 op Curaçao het licht zag - dus drieënzestig jaar geleden - lezen wij de volgende advertentie, die ik, letterlijk uit het Papiaments vertaald, overneem:
‘Licht van de Civilizadó en licht van Sjon Bethencourt. Evenals de Civilizadó bestemd is om het licht van de beschaving te verspreiden, is de winkel van Sjon Bethencourt bestemd om het kunstlicht onder alle klassen van de gemeenschap te verspreiden; daarvoor beschikt hij over allerlei soorten lampen; om aan de muur te bevestigen en op te hangen, voor op tafel en om in de hand te houden; ook vindt u bij hem de beroemde stormlampen, die de wind niet kan uitwaaien, en voor de armen heeft hij een soort, die maar weinig olie verbruikt en waarvoor geen schoorsteen nodig is.’
In hetzelfde nummer was nog een advertentie opgenomen van een hele kolom in de vorm van een gesprek, gevoerd tussen ‘Sji Rosalie’ en ‘Sji Ana’ en dat als volgt eindigt:
| |
| |
Sji Rosalie: Maar men moet eraan denken, Sji Ana, dat je met die doos zeep van 2½ pond, niet de helft van de kleren en ze ook niet zo snel wast als met die van Sjon Betankoer; dus die komt je goedkoper uit.
Sji Ana: Dat is waar. En daar er zoveel afgunstigen zijn, die loeren naar wat Sjon Betankoer nu weer laat komen, om dit dan na te doen, laat straks iedereen dezelfde zeep komen, zodat hij dan misschien nog goedkoper wordt ook.
Wij hebben allen wel horen vertellen van de droevige aangelegenheid, die op 24 november 1871 plaats vond, of wel het incident-Sassen. Het is hier niet de plaats over die gebeurtenis te spreken en evenmin over de oorzaak ervan, maar even wil ik constateren, dat Sassen bij het volk gezien was en vertrouwen genoot, in zo grote mate zelfs, dat het voor hem door dik en dun zou zijn gegaan, zoals dat ook werkelijk gebeurd is op de datum, die ik zëeven heb genoemd. De publieke gevoelens uitten zich in die dagen op verschillende wijzen, onder andere in een volksliedje, waarvan het refrein luidde:
Keen koe stima Papachi |
Wie van Papachi houdt |
Mi stima nan |
wordt door mij bemind |
Columbambea |
Columbambea |
Sassen werd door het volk Papachi genoemd, maar ik ben er nooit achter gekomen, wat ‘Columbambea’ betekende. Het rijmde misschien goed. Enfin, Don Agustín kon deze gelegenheid niet voorbij laten gaan en in het nummer van de Civilizadó van 19 december stond een advertentie van de volgende inhoud:
| |
| |
‘Kweenta di Garganta “Papachi” (halskettingen, merk Papachi): De winkel van Sjon Betankoer heeft die kettingen ontvangen voor heel mooie halzen; alle vrouwen, die van Papachi houden, moeten er één kopen om met Kerstmis te dragen’.
Nog een hele tijd na de gebeurtenis nam de procureurgeneraal verklaringen af van mensen, die licht op de zaak konden werpen. In de volgende advertentie zult u zien, hoe van de gelegenheid gebruik gemaakt werd om tegelijkertijd een produkt onder de aandacht te brengen en een oordeel over een rechtszaak uit te spreken. De advertentie luidt:
vijf gulden boete, omdat sji eloisa niet geveegd heeft
Sji E.: Sji Rosalie, gisteren dacht ik, dat ik doodging; kind, kind, je moet weten, dat een politie-agent Sjon Rafael is komen oproepen, de zoon van Sjon Betankoer, voor Mené Koentze; weet je, ik ben ontzettend geschrokken, zo erg zelfs, dat ik zwarter ben geworden dan ik al ben. Gelukkig dat een van de kinderen van Sjon Betankoer mij PEELTJI DI AYER (Pillen van gisteren) heeft gegeven, die zij zojuist vers hebben ontvangen.
Sji R.: Spot niet, Sji Eloisa, kan dat allemaal in onze gezegende straat zijn gebeurd, zonder dat ik er iets van afweet? Maar waarom heeft Sjon Koentze dan Sjon Rafael laten roepen? Het is toch niet om hem te verbieden de PLEISTERS te verkopen, die de rugpijn verdrijven? Is Sji Eloisa niet gaan informeren waarom hij geroepen is?
Sji E.: Ik? De hemel beware mij; ik heb gewacht en gewacht tot Sjon Rafael terug was en toen heeft hij ons verteld, dat Sjon Koentze hem heeft laten roepen om hem te zeggen, dat een klacht tegen hem was ingediend door drie
| |
| |
politie-agenten, die verklapt hadden, dat er voor de deur van zijn winkel vuil lag en dat hij vijf gulden boete moest betalen, omdat de wet dat wil.
Sji R.: Maar wat moeten de dwangarbeiders dan gaan doen; moeten die niet het vuil van de straat weghalen?
Sji E.: Kind, daar kan ik je niets van vertellen, want alleen de Sjons, die de wet hebben gemaakt weten, hoe het moet; ik geloof, dat je alleen straf krijgt wanneer de deur van een woonhuis vuil is, maar niet van een winkel, waarvoor elke dag mensen pakjes openmaken en waar de mensen dingen kopen en het papier van de dingen, die ze kopen, neergooien; anders moet Sjon Betankoer iemand per maand betalen om met een bezem in de hand de hele dag te vegen. Maar wat een ellende toch, vindt U niet, Sji R., dat het gouvernement niet al zijn wetten in de Civilizadó publiceert, zodat wij ze kunnen lezen om te weten, wat we wel en wat we niet moeten doen. Weet Sji R. wat er gebeurd is? Gisteren, toen de zoon van Sjon Betankoer de pakjes openmaakte van de dingen, die hij met de boot ontvangen had, kwam er een brigadier met een politie-agent en die zei, dat hij meteen de grond moest laten vegen; ik moest het die dag doen, maar ik was zo erg geschrokken, dat Sjon Rafael iemand anders moest nemen voor die dag om voor mij te vegen.
Sji R.: Maar hoe kan men de Sjons vandaag een boete geven, als zij gisteren hebben laten vegen en de politie dat zelf heeft gezien?
Sji E.: Omdat gisteren alle winkels pakketten hebben ge- | |
| |
opend en 's avonds de wind wat rommel net voor de winkel van Sjon B. heeft gewaaid en toen heeft de politie proces-verbaal opgemaakt.
Sji R.: Ik moet iemand, die in het wetboek gelezen heeft, er overgaan spreken, want ik geloof, dat men iemand niet bij de eerste overtreding een boete mag geven.
Sji E.: Maar hoe moet Sjon B. nu doen met al de goedkope dingen, die hij aan ons armen verkoopt, als hij iedere keer, dat hij een kist openmaakt en er wat hooi uit vliegt, een boete moet betalen; dan kan hij op den duur ons niets goedkoops meer verkopen! Ik zal Sjon B. schrijven, dat hij alles wat hij verkoopt, zonder papier of hooi moet laten komen.
Sji R.: Mijn hemel, Sji Eloisa, iemand van de Civilizadó luistert naar ons: ons gesprek komt zaterdag vast in de krant.’
Zoals u ziet, deze advertentie had tweeërlei effect. En dit was zestig jaar geleden.
|
|