Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Admiraal Cervera op CuraçaoOp een morgen, ongeveer midden 1898, verscheen voor onze haven in oorlogsformatie een eskader, bestaande uit vier grote schepen en drie of vier kleine. Geen enkele consul had bericht ontvangen dat oorlogsschepen van zijn land het eiland zouden bezoeken en er werden vele en vreemde gissingen gedaan. Daar de dag nauwelijks was aangebroken, hadden de schepen nog geen vlaggen gehesen, maar spoedig meldde de roodgele vlag van Spanje, dat het de schepen van Don Pascual Cervera y Topete waren, genaamd het ‘Eskader van Cabo Verde’, dat de Caraïbische Zee was binnengestoomd. Sinds deze schepen de Kaap Verde hadden verlaten, was het of de zee ze had verzwolgen, want men had daarna niets meer van ze gehoord. Fantastische verhalen werden om deze verdwijning geweven en de Amerikaanse minister van oorlog en marine was erg bezorgd, want hij vreesde, dat de oude zeerob naar de zuidelijke Atlantische Oceaan was opgestoomd om de ‘Oregón’ en de ‘Marieta’, die op volle stoom van de kust van Californië kwamen, in de Pacific te onderscheppen. Die vrees was gerechtvaardigd, want de ‘Oregón’ was een van de weinige pantserschepen, die de Verenigde Staten hadden en het verlies daarvan zou een belangrijke factor ten nadele van dat land zijn bij de uitslag van de zeegevechten met de Spaanse vloot. Hoewel een machtig schip, was de ‘Oregón’ niet opgewassen tegen vier kruisers en even zovele torpedoboten. Maar Cervera had zulke orders nooit ontvangen en moest alleen maar Cuba zien te bereiken, zonder een treffen met de Amerikaanse vloot uit te lokken. Hij voer met een grote boog door de Atlantische Oceaan en stoomde de Caraïbische Zee op haar meest zuidelijke punt binnen. | |
[pagina 215]
| |
Jaren later, tijdens de grote tocht van de witte vloot van admiraal Evans in de Pacific, vertelde mij een officier van dit eskader, die dienst deed aan boord van een van de schepen, die in Port of Spain in Trinidad aanlegden, dat hij destijds kadet was geweest op de ‘Oregón’ en dat zij in een Braziliaanse haven order hadden gekregen de ‘Marieta’, een kleine kanonneerboot, aan haar lot over te laten en op hun hoede te zijn, omdat Cervera hen wilde onderscheppen. Het plan de campagne, dat uitging van de grotere gevechtskracht van het eigen schip, was de Spaanse kruisers door vluchtbewegingen uit de formatie te lokken en ze een voor een tot zinken te brengen. Maar er gebeurde niets van dat alles, want er had geen treffen plaats. Toen de vlaggen vóór Curaçao gehesen waren, viel het op dat de admiraalsvlag ontbrak op wat het grootste schip leek te zijn. Kort daarop voerende ‘María Teresa’, het vlaggeschip en de ‘Vizcaya’ binnen. Het bezoek van dit eskader was mijns inziens een historische gebeurtenis van de grootste betekenis, de belangrijkste sinds het eskader van Van Walbeeck de haven was binnengevaren om het eiland in naam van Nederland in bezit te nemen en, na de vrede van Parijs, de aankomst in onze haven van de ‘Prins van Oranje’. Niet, omdat aan de geschiedenis van Curaçao hierdoor iets zou worden toegevoegd, maar omdat de vernietiging van dit eskader het begin is geweest van de opkomst van de Verenigde Staten als zeemogendheid van de eerste rang, terwijl de vrees voor een onderschepping van de ‘Oregón’ eender aanleidingen werd tot het graven van het Panamákanaal. Het is heel wel mogelijk, dat zonder het voorgevallene met dit eskader, men niet de dringende noodzaak zou hebben ingezien een weg te construeren, die beide kusten van het Noordamerikaanse continent duizenden mijlen dichter bij elkaar zou brengen en evenmin zou het Amerika zo duidelijk | |
[pagina 216]
| |
geworden zijn, dat dit land een marine moest hebben, die even sterk was als de sterkste ter wereld. De consul van Spanje op Curaçao, in die tijd onze geliefde en nu diep betreurde vriend Don Moisés Curiel, gaf die avond ter ere van de Spaanse marine een receptie. Hoewel bijna de gehele Curaçaose bevolking met de Noordamerikanen sympathiseerde, kon zij geen weerstand bieden aan haar nieuwsgierigheid om de man te zien, van wie een ieder voorvoelde, dat hij zijn ondergang tegemoetging, terwijl zij bovendien de ridderlijke consul, die aller sympathie had, niet voor het hoofd wilde stoten, zodat het feest toch een groot succes werd. De Curaçaose jeugd was eensgezind in haar sympathie voor de Cubaanse zaak. Als kinderen hadden wij allen gehoord van de roemrijke daden in de oorlog van '68. Velen hadden de invalide Williams, eerste stuurman van de ‘Virginius’ gekend, die wegens ziekte aan land was gebleven en op die manier aan het lot van zijn kameraden, die allen gefusilleerd werden, was ontkomen. Men had ons verteld, hoe de ‘Virginius’, een Cubaans boekaniersschip, de haven was binnengevaren, achtervolgd door de ‘Tornado’ en daarna weer was vertrokken, de waakzaamheid van zijn vijand verschalkend door in zijn ketels petroleum te verbranden en op deze wijze uren te winnen, terwijl de Spaanse boot nog op stoom moest komen om de achtervolging voort te zetten. Daar wij al opgeschoten jongens waren, voelden we ons echt ontroerd bij het van dichtbij aanschouwen van de zeelui en hun schepen, waarvan we wisten, dat ze geofferd zouden worden om het prestige van een wankele troon op te houden. Bovendien waren de officieren heel sympathiek. Dit alles maakt begrijpelijk, dat Curaçao ten slotte ook deze zeelieden met de gastvrijheid en hoffelijkheid, waarom het eiland bekend is, heeft ontvangen. | |
[pagina 217]
| |
De admiraal was een charmante en sympathieke persoonlijkheid. Hoffelijk, ernstig en met de waardigheid en eenvoud van de oude Castilliaan, had hij onmiddellijk de genegenheid van ons allen gewonnen. De consul toastte vanzelfsprekend op de triomf van de Spaanse wapens en in het bijzonder op de overwinning van het eskader van Cervera. Er zijn bijna veertig jaren sinds deze receptie verstreken, maar ik herinner me nog heel goed de kleine geïmproviseerde speech, waarmee de admiraal de heildronk van de consul beantwoordde. Hij zei ongeveer het volgende: ‘Ik dank, ook uit naam van de officieren en manschappen, die onder mijn commando staan, voor de vererende woorden van mijnheer de consul. Het leven van de militair behoort, ongeacht de wisselingen van het lot, steeds de trouwe weerspiegeling van een onvoorwaardelijke plichtsvervulling te zijn. Het strookt niet met de militaire eer enig gevaar te ontvluchten, wanneer het zich voordoet, en we het moeten trotseren. Ik ben me volkomen bewust van de verantwoordelijkheid van het eskader, waarover ik de eer heb het bevel te voeren, maar ik heb het volste vertrouwen in de traditie-getrouwe dapperheid van de Spaanse marine, welke al zo vaak op de proef gesteld is. Ik zou niet durven voorspellen, hoe het resultaat van onze inspanning zal uitvallen, maar ik durf wel te verzekeren, zoals ik dan ook met nadruk en zonder enig voorbehoud verklaar, dat in welke omstandigheden het zal komen te verkeren, dit onder mijn bevel staand eskader de glorierijke geschiedenis van de Spaanse marine geen oneer zal aandoen.’ Het kan zijn, dat de tekst een beetje anders luidde, maar de strekking was geen andere dan die in het bovenstaande tot uitdrukking komt. De waarheid is, dat wij allemaal iets geheel anders uit zijn mond hadden verwacht. Wij hadden gedacht, | |
[pagina 218]
| |
dat de admiraal zou brullen, dat hij het Amerikaanse eskader levend zou verslinden, maar de korte rede staalde ons in onze overtuiging, dat de beroemde zeeman zich geen enkele illusie maakte over het uiteindelijke resultaat van zijn zending. Daarentegen zorgde Eulate y Ferri, de commandant van de ‘Vizcaya’, voor de donquichoteske noot, die wij hadden verwacht. Zijn woorden overtuigden niemand; ik herinner me ze niet precies, maar wel, dat hij pochte dat hij natuurlijk niet kon weten wat de andere schepen zouden doen, hoewel dat niet moeilijk te raden was, maar dat de ‘Vizcaya’ in ieder geval twee vijandelijke schepen voor haar rekening zou nemen. Ik meen, dat het schip in de zeeslag bij Santiago de Cuba gezonken is, door een ontploffing van zijn eigen torpedo, toen het, al niet meer in staat tot vechten, trachtte te vluchten, maar door een Amerikaans projectiel werd getroffen. De volgende dag vertrok het eskader van Cabo Verde van Curaçao en terwijl de rook van de schoorstenen fantastische pluimen tegen de zuidwestelijke hemel van de Caraïbische Zee aftekende, wisten wij allen ‘dat dapperheid niet altijd vergezeld gaat van geluk’.Ga naar voetnoot1 Kort na de zeeslag bij Santiago de Cuba voer een ander eskader onze haven binnen. Het was dat van admiraal Candiani, die uit Cartagena kwam. De geoefende ogen van de Curaçaoenaars herkenden in het Italiaanse vlaggeschip de ‘Carlo Alberto’, het indrukwekkende profiel van de ‘Cristóbal Colón’, | |
[pagina 219]
| |
dat schip van Cervera met zijn prachtige lijn, dat zijn vlag niet gevoerd had. Bij het binnenvaren van deze schitterend geillumineerde schepen, juist tijdens de kroningsfeesten van onze geëerbiedigde koningin Wilhelmina, kwam men er achter waarom de ‘Cristóbal Colón’ het vaandel van Cervera niet had gevoerd. Spanje had dit schip, een zusterschip van de ‘Carlo Alberto’, van Italië gekocht, maar was niet bij machte geweest de kanonnen van de eerste batterij te kopen en had die toen maar vervangen door houten imitaties, die, hoewel ze op een afstand een indrukwekkend aspect aan het schip gaven, niet vermochten te verhinderen, dat het schip de mindere bleef van de ‘María Terésa’, van welks mast het vaandel van de Spaanse kapitein woei. |
|