Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Santo Tomás - Sint ThomascollegeNiet alleen het feit, dat het ‘Santo Tomás’-college reeds bijna vijftig jaren bestaat, geeft hem het recht op een apart hoofdstuk in dit boek. In de eerste plaats geldt dit toch wel de schitterende staat van dienst, die dit college opbouwde, langzaam uitgegroeid van het eenvoudige lokaaltje, dat zijn eerste en enige klas vormde, tot het grootse gebouw met ruime zalen, brede lange gangen en bijgebouwen, zoals een moderne school dit eist. Maar naast het succes, bereikt met zijn leerlingen en de naam, die ‘Santo Tomás’ in de buurlanden verworven heeft, zijn er andere redenen van zo persoonlijke aard, dat, bij mijn poging de achter ons liggende halve eeuw te schilderen, het mij ten enenmale onmogelijk is deze school niet als een essentieel deel van mijn herinneringen te gedenken. De school was opgericht door mijn oom John M. de Pool en werd gefinancierd door mijn vader; ik was de eerste leerling die er werd ingeschreven, en dus voel ik me als een deel ervan, zij het dan een heel klein deel. Ik meen de activiteiten van de school in drie tijdperken te mogen verdelen. Het eerste tijdperk, vanaf de oprichting tot de dag, dat zij door monseigneur Kieckens werd overgenomen, ken ik vanzelfsprekend het beste. De tweede periode liep vanaf het directeurschap van de heer Huyke tot dat van broeder Swijzen,Ga naar voetnoot1 onder wiens leiding het derde tijdperk begon waarin het college naam kreeg en tot zulk een grote bloei kwam. Ik heb een slecht geheugen voor cijfers en ik moet de jaartallen afleiden van gebeurtenissen, die ik me herinner. Daar ik geen geschreven of gedrukte gegevens bij | |
[pagina 183]
| |
de hand heb, kan ik het jaar van de stichting der school door mijn oom John niet met juistheid opgeven. Maar ik weet zeker, dat het tussen 1883 en 1887 moet zijn geweest. Bij de feesten ter herdenking van Bolívar, in 1883, bestond de school nog niet en ten tijde van de ‘kleine orkaan’ in 1887, woonde mijn oom John al in New York. Ik zal niet ver van de juiste datum af zijn, als ik zeg, dat zij in 1884 werd opgericht; mijn oom moest ongeveer in die tijd zijn onderwijzersloopbaan opgeven, omdat hij een keeloperatie moest ondergaan die de artsen op Curaçao niet aandurfden. Daarom stel ik de eerste periode van de school op slechts een paar jaar en zo kom ik ongeveer tot het jaartal dat ik heb genoemd. De eerste lessen werden gegeven op de benedenverdieping van het huis van mijn oom in de ‘antji di bientoe’, Windsteeg, ofwel de Conscientiesteeg, zoals ze officieel heet. Het huis vormde met dat, waarin tegenwoordig Lou de Windt woont en dat toen door de familie Kraanwinkel werd bewoond, een hoek. Van de oprichters herinner ik me o.a. nog Julio Jesurun, Agustin Díaz en zijn broer Luis, die nu dood is, José Gonzáles, Lou de Windt, Roberto de Lannoy, die zich na enige tijd bij het groepje aansloot en Jo Veeris, die later benoemd werd tot hoogleraar aan de universiteit van Valencia. Mijn oom begon de school alleen, geholpen door zijn echtgenote, Sofia van Krieken, een vrouw met buitengewone intellectuele gaven, voor het toenmalige Curaçao een unicum. Zij was een zuster van Soeur Buenaventura, die kort geleden gestorven is. De faam van mijn oom als opvoeder deed het aantal leerlingen spoedig toenemen en wel zodanig, dat er als onderwijzer naast mijn oom een jonge Curaçaoenaar benoemd werd, die enige tijd in Santo Domingo had gewoond. Hij heette Pancho Correa. Het was een jongeman met uitgesproken | |
[pagina 184]
| |
aanleg voor zijn vak. Later kwam er nog een onderwijzer bij, een raar type, wiens voornaam ik niet meer weet, maar die van zijn achternaam Jansen heette; wij noemden hem ‘el señor Jansen’. Hij was een zoon van Sjon Leonz Jansen, een oude man die bij de ingang van het marktplein ‘Sebastopol’ op Otrabanda woonde. ‘Sjon Leonz’ - ik dwaal wel een beetje af - was de eerste schermleraar die ik gehad heb en ik weet nog, dat ik erg onder de indruk was van zijn bed, een doodkist, waarvan hij vertelde dat hij die geheel gereed had voor de begrafenis en dat hij er nu al in sliep om er aan te wennen. ‘Señor Jansen’ was een type, dat wij tegenwoordig neurasthenisch zouden noemen, maar wij jongens vonden hem eenvoudig van lotje getikt. Hij was te zenuwachtig om een goed onderwijzer te zijn en ik geloof, dat hij, als gedeeltelijke betaling, na de lesuren speciale cursussen bij mijn oom volgde. Mijn oom zei op een keer van hem, dat hij een ‘hart van goud maar hersenen van hout’ had. Hij was mager en liep gebogen; zijn dikke haar stond recht overeind. Jaren later ontmoette ik hem toevallig in Port of Spain, op Trinidad. Hij kwam uit Carúpano en was dezelfde ‘señor Jansen’ gebleven, alleen iets ouder, maar nog altijd zenuwachtig, mager en in het bezit van zijn haarbos. Het zou erop kunnen lijken, dat ik stilsta bij kleinigheden, maar het komt mij nu eenmaal noodzakelijk voor, bij het vertellen over de nederige geboorte van de tegenwoordig beroemde school, bepaalde factoren die ertoe hebben bijgedragen de sterke en solide basis ervan te leggen, te memoreren. Toen mijn oom definitief besloot zich terug te trekken van de school, die hij had opgericht, achtte monseigneur Kieckens, een geavanceerde geest en een subtiel opmerker, de tijd gekomen voor een college op katholieke basis en hij nam de zorg voor de op nieuwe leest geschoeide school op zich. Gedurende | |
[pagina 185]
| |
dit tweede tijdperk was de school gehuisvest in het gebouw, waarin vroeger een club, ‘Casino’ genaamd, gevestigd was. Het huis heeft die naam behouden, ook nadat de banken van het ‘Santo Tomás’-college daarheen waren verhuisd. Deze stap was bepaald een vooruitgang, want het gebouw beschikte over tamelijk ruime verdiepingen. In die tijd sloot Don Daniel de Sola zijn bekende ‘FranklinSchool’ en het ‘Santo Tomás’-college kreeg er een groot aantal leerlingen van die instelling bij. De heer Huyke, een katholieke onderwijzer uit een vorige generatie, nam de leiding op zich. Hij had lessen gegeven bij zich thuis in de ‘koera di Misa’, erf van de kerk, waar tegenwoordig geloof ik het theater Brion staat. De heer Huyke was een echt ouderwetse schoolmeester met een blind vertrouwen in de plak en een in teer gedrenkt stuk koord, dat hij altijd bij zich droeg. Ik kan me zijn gezicht nog goed voorstellen. Hij had wit haar en droeg immer een zwart kalotje op het hoofd, zoals dominees vroeger. In zijn grote Romeinse neus zat altijd een lading snuif; uit zijn neusgaten en uit zijn oren staken bosjes lange haren. Hij had geen snor, maar wel een baard die van oor tot oor liep en zijn gezicht omlijstte met een gordijn van grijs haar. Hij droeg een heel hoge, open boord, van voren breed en een das van de soort, die naar ik meen, ‘stropdas’ werd genoemd. Hij had een onmatig grote, rode zakdoek bij zich, die half uit de rechterzak van zijn heel ruim colbertje hing. Deze omslagdoek diende om er zijn neus in te snuiten. Toen hij zijn werk in het nieuwe huis begon, waren er zeker tussen de zeventig en tachtig leerlingen. De hulponderwijzers waren Pancho Correa, Adolfo Wolfschoon - die zo vroegtijdig gestorven is - en Mikel Römer, die nog leeft. Pater | |
[pagina 186]
| |
Baralt gaf les in Spaanse grammatica en filosofie en nog veel meer. Ik zal nooit het eind van de eerste week vergeten. Alle leerlingen moesten bij elkaar komen in wat men als ‘aula’ mocht beschouwen. De heer Huyke haalde toen een lijst uit zijn zak en las de namen van leerlingen uit de verschillende klassen op, die hij allen voor zijn lessenaar liet komen. Wij waren erg nieuwsgierig, want wij hadden nooit zo'n ceremonie meegemaakt. Onder de opgeroepenen waren mijn vrienden Agustin Díaz en Joe Veeris. Toen zij daar in een rij opgesteld stonden, hield meneer Huyke een lofrede over vlijt en goed gedrag. Na afloop daarvan haalde hij nogmaals de lijst uit zijn zak en begon weer namen op te lezen, maar ditmaal van hen, die gedurende de afgelopen week slechte cijfers hadden gekregen. Terwijl hij zijn leedwezen uitsprak, dat deze leerlingen zich niet hadden gedragen zoals van hen verwacht werd, haalde hij tergend langzaam het vermaarde geteerde stukje koord uit zijn zak, met de bedoeling ze een voor een bij zich te roepen en elk op twee, drie of meer slagen te trakteren, ingevolge de artikelen van een wetboek dat alleen hij kende. Natuurlijk schrok de eerste hevig; de tweede kwam schuchter naar voren, maar de rest ging er vandoor en verliet onder hels kabaal de ‘aula’. Daar deze straffen op de andere scholen vrijwel nooit werden opgelegd, moest monseigneur Kieckens tussenbeide komen om zo'n wekelijkse scène te voorkomen. Ik heb die tweede periode niet lang meer meegemaakt. Kort nadat mijn oom naar het noorden was vertrokken, liet hij mij overkomen, waarmee mijn persoonlijke contact met de school en bijna met heel Curaçao een einde nam. Toen ik jaren later naar Curaçao terugkeerde, had de school al haar eigen gebouw, dat later enige malen verbouwd en uitgebreid is, zodat Santo | |
[pagina 187]
| |
Tomás nu een behuizing heeft, zijn naam en zijn geschiedenis waardig. Het nieuwe ‘Santo Tomás’-college had tijdens de derde periode een internaat, dat flinke contingenten recruteerde uit de omliggende landen en het moet in die tijd het toppunt van voorspoed en glans hebben bereikt. Gedurende de Europese oorlog maakte het, zoals alles, een tijd van crisis door. In verband daarmee werd het internaat opgeheven en ging het college zich belasten met een gedeelte van het gratis van gouvernementswege verstrekte onderwijs. Het wijdt zich dus nu aan de opvoeding en opleiding van het volk en mocht deze arbeid minder spectaculair zijn, ze is van diepere betekenis. En de oprichter, mijn oom John, heeft deel aan dit heerlijk verheffend resultaat en ik ben er trots op de eerste leerling van het Sint Thomascollege te zijn geweest. |
|