| |
| |
| |
Het theater Naar
Ik heb twee redenen om aan ons oude theater een apart hoofdstuk van dit boek te wijden, hoewel ik er al in twee andere hoofdstukken over gesproken heb. De eerste is om een belediging ongedaan te maken, tenminste als ik de pretentie mag hebben, dat het gevoel van rechtvaardigheid, dat deze regels geïnspireerd heeft, deze kwalificatie verdient en ten tweede om een zonde, die ik tegenover dit theater heb begaan, te bekennen. Ik geloof oprecht, en dat heb ik in een ander hoofdstuk ook al betoogd, dat Don Jacob Naar, die dynamische en vooruitstrevende geest, die al zeker een halve eeuw niet meer in ons midden is, verdiend heeft, dat het splinternieuwe theater, dat gebouwd werd op een gedeelte van het terrein, waar nog steeds zijn huis staat, ‘Teatro Naar’ genoemd zou worden, zoals het vorige, dat meer dan zestig jaar geleden werd ingewijd. Ik heb al gesproken over zijn initiatieven en de inspanning, die hij zich getroostte om bij ons liefde voor het toneel te wekken. Door zijn enthousiasme gedreven werden amateurtoneelgezelschappen opgericht en hij hield ze staande; zij gaven hun uitvoeringen in de zaal van zijn huis of op een erf, dat voor dit doel was ingericht. Ook staat het vast, dat hij op datzelfde erf beroepstoneelgezelschappen uitvoeringen liet geven.
Tot voor kort was het nog gewoonte boven het programma te vermelden: ‘met toestemming van de politie en als het weer het toelaat...’ waaruit volgt, dat met het weer wel degelijk rekening moest worden gehouden. De regen kon inderdaad als een slecht acteur optreden, die in een oogwenk het meest enthousiaste gehoor uit elkaar deed stuiven. Ik woonde eens een uitvoering bij in een dorp aan de Magdalena-rivier, in Columbia,
| |
| |
waar de boot, waarop ik het voorrecht had met het gezelschap te mogen reizen, twee dagen en een nacht zou blijven liggen. Het gezelschap organiseerde een voorstelling én het theater bestond uit een omheind stuk terrein in de open lucht met een toneel op houten schragen. Daar heb ik drie akten uit de ‘Gran Galeoto’ gezien, maar het slottafereel werd abrupt afgebroken door een plensbui. Ik kwam juist uit Bogotá, waar je toen al uitstekende theaters had en ik had in New York gewoond, waar er nog veel betere waren. De indruk, die een theater van een soort, waarover ik in oude boeken had gelezen, op me moest maken, moest dus wel groot zijn.
Jaren na de komst van de bioscopen herleefden de openluchttheaters en eens op een avond moest ik hard weghollen om beschutting te zoeken, midden onder een voorstelling van het ‘Salón Habana’ in het F'oi di Porta, toen de regen eensklaps ten tonele verscheen. Deze ervaring herhaalde zich later in de bioscoop ‘Rialto’ op Otrabanda... Maar ik dwaal af.
In 1871 liet Don Jacob Naar de eerste schouwburg bouwen, die in 1877 door een orkaan werd verwoest. De schouwburg werd weer opgebouwd en ik herinner me een derde verbouwing, die niet meer onder Naar's leiding stond, daar hij intussen gestorven was, maar onder die van zijn weduwe. In 1890 werd de schouwburg nog eens vernieuwd door de heer Germán Cohen Henriquez, schoonzoon van Jacob Naar. Dit gebouw met al zijn onvolmaaktheden en gebreken herbergde de fine fleur van Curaçao en je kon er werkelijk soms goede dingen zien. Het zou logisch zijn geweest en van gezond patriotisme blijk hebben gegeven, wanneer het nieuwe gebouw, dat was ingericht om in de moderne behoeften te voorzien en daarom geschikt gemaakt om ook als bioscoop te kunnen dienen, van den beginne af aan de naam ‘Jacob Naar’ zou hebben gedragen.
| |
| |
De eerste naam ‘Stadsschouwburg’ was een aanfluiting, niet alleen omdat het geen gemeentelijke instelling was, noch op een of andere wijze bij het gouvernement van de kolonie was betrokken, maar gouverneur Brantjes weigerde bovendien de vennootschap vrij te stellen van de 10% belasting, die men gewoon was te heffen van loterijen, wanneer deze niet voor een liefdadig doel gehouden werden. Zijn argument, dat de vennootschap, die het theater had laten bouwen, een handelsonderneming op aandelen was, was van zuiver techniche aard.
Van commercieel standpunt bezien zou het theater nooit een succes kunnen worden. De vorm, waarin de zaak gegoten was, was de enig geschikte om voldoende geld voor de bouw bijeen te krijgen. De schouwburg was de regering dus op generlei wijze dank verschuldigd. Bovendien was de naam Stadsschouwburg een onding, omdat hij door het overgrote deel van de toneelgezelschappen, die het theater bespeelden, bijna uitsluitend Spaanse, niet uit te spreken was. Ook de Spaanse vertaling ‘Teatro Municipal’ zou echter volkomen misplaatst geweest zijn. Dit hebben de machthebbers van de schouwburg blijkbaar wel begrepen, want ten slotte gaven ze hem toch maar een andere naam. Maar ongelukkigerwijs was de nieuwe: Roxy, een grove imitatie, al even ongelukkig. In de foyer van het nieuwe theater had de directie op een in het oog vallende plaats een buste van Jacob Naar moeten laten plaatsen, opdat zijn beeltenis ons zou bijblijven, terwijl ze met grote letters boven de ingang de woorden ‘Teatro Jacob Naar’ had moeten aanbrengen om ook zijn naam te vereeuwigen en de komende generaties te leren, dat Curaçao weet te waarderen, wat zijn zonen te zijnen behoeve deden. Zo alleen kunnen we een volk worden die naam waardig. In het onderhavige geval was het zo gemakkelijk
| |
| |
geweest recht te doen, omdat onder de aandeelhouders er velen waren, die van Jacob Naar afstamden.
En nu moet ik de zonde bekennen, die ik eens beging. Toen ik in september 1890 uit New York terugkwam, zag ik, dat de vroegere welvaart met de dood van mijn vader verdwenen was. Onze goederen, die talrijk geweest waren, waren als sneeuw voor de zon gesmolten en de kerstdagen (en ik weet hoe we gewend waren ze te vieren) naderden, terwijl de economische vooruitzichten rampzalig waren. Er moest iets worden gedaan en wel met spoed. Ik kreeg het idee Don Germán Cohen Henriquez voor te stellen de decors van het theater te vernieuwen, want zij waren werkelijk in erg slechte staat. Het toneeldoek was door een soldaat geschilderd, die het ongetwijfeld wel kon, maar de tijd had het verfomfaaid en de andere decors zagen er niet veel beter uit. Ik was juist van de academie afgekomen en mijn hoofd zat dus nog boordevol technische regels, zodat ik een landschap en daarop enige figuren streng volgens de academische leermethoden kon schilderen. Ik diende enkele kleine schetsen in, die aanvaard werden; over de prijs werd gediscussieerd en ik moest met minder genoegen nemen dan ik had gevraagd, maar na veel gezeur en uitstel werd het contract getekend.
Mijn volkomen gebrek aan ervaring in het schilderen van decors maakte, dat ik me lelijk had verrekend in de tijd, die ik nodig had voor het werk. Begin december begon ik en met Kerstmis moest het klaar zijn. Maar het simpele schetsen op een doek van grote afmetingen nam zoveel tijd, dat er wel een maand meer mee gemoeid zou zijn. Mijn broer Piet, die zich in dezelfde economische omstandigheden bevond als ik, was mijn assistent, hoewel hij daarvóór nooit een lijn had
| |
| |
getrokken noch een kwast in zijn hand had gehouden. Maar zelfs met zijn hulp zou ik met Kerstmis niet klaar kunnen komen. Wij hadden een paar vrienden, die ons dagelijks in het theater opzochten, onder wie onze oude vriend Jan Maal en Sjon Pa Monsanto, die naast het theater woonde. Zij boden aan te helpen, wat meteen aanvaard werd. Drie van de vier hadden dus niet in het minst verstand van schilderen en alleen ik had een flauwe notie. Toch kwam het werk af en de levering had op tijd plaats. En nu gebeurde het wonder. Don Germán hield er niet bepaald van zijn geld voor niets uit te geven, maar hij accepteerde de decors en betaalde ze, zodat wij allemaal tevreden waren.
Wat was nu het wonder, zal de lezer zich afvragen. Wel, dat de vrucht van onze arbeid geaccepteerd werd en nog groter wonder, dat het betaald werd, want het was eenvoudigweg geklodder met verf op een linnen doek. Het waren zulke monstruositeiten, dat ik jaren later, als ik Curaçao weer eens bezocht, niet eens langs het theater durfde lopen en zeker niet naar binnen durfde gaan, daar ik dan tegen het toneeldoek zou moeten aankijken. Sjon Germán was doof, erg doof, maar niet blind. Hoe komt het, dat hij geen bezwaren tegen ons werk maakte? Hoe kwam hij ertoe het te betalen? Het mag een geval van suggestie geweest zijn of een wonder; nu evenwel na dertig jaar acht ik mij verplicht mijn zonde te bekennen, omdat ik voel, dat in die tijd de futuristische schilderkunst nog niet was uitgevonden, noch het modernisme, kubisme of welk isme dan ook, dat als excuus gediend zou kunnen hebben voor zulk een vergrijp tegen de kunst.
Op een avond maakte ik een wandeling met een officier van de Noordamerikaanse marine, met wie ik bevriend was geraakt, omdat hij van schilderkunst hield, en ik was verplicht, zozeer
| |
| |
stond hij er op een toneelvoorstelling in het Spaans bij te wonen, hem te vergezellen naar het theater, dat ik al jaren gemeden had. Gedurende de voorstelling was zijn aandacht alleen op het spel gericht, maar wanneer er een bedrijf geëindigd was en het doek zakte, keek hij er verbaasd naar en de eerste keer vroeg hij met nadruk: ‘Wie zou de barbaar geweest zijn, die dat gemene doek heeft geschilderd? ‘Een of andere imbeciel’, antwoordde ik en ik geloof niet, dat ik ver van de waarheid af was. Toen ik enkele jaren later, en weer met grote vrees, het theater ‘Naar’ nog eens binnenliep, ademde ik opgelucht. Alle decors waren vervangen en er was een nieuw vrij aannemelijk doek gekomen. Maar met dat al: Peccavi.
|
|