De ‘Buitensociëteit’
Toen ik enkele jaren geleden langs de oever van ‘Awa Chiquitoe’, klein binnenwater, liep, kwam ik voor een oud, vuil, onwelriekend gebouw te staan. Ik toefde er even om de ‘patio’, het erf, te bekijken, het enige, dat vanaf de straat zichtbaar was. Ik zag er een flink aantal ezels, die geduldig het uur afwachtten, dat zij weer naar het land konden terugkeren, van waar zij vroeg in de morgen vertrokken waren om een last groenten naar de stad te vervoeren. Op de grond lag mest in overvloed, benevens vuilnis van allerlei aard en vooral restanten onverkoopbare groente. Werklui, kopers, groenteverkoopsters en landlieden liepen in en uit, omringd door een legertje muggen van verschillende afmetingen en in een rijke variatie aan kleuren.
In mijn verbeelding ging ik een halve eeuw terug. Ik zag die zwijnenstal veranderd in een keurig paleis van witte kalksteen. Ik zag tafeltjes, waaraan dames en heren zaten en achterin een schietschijf, waar jong en oud oefende. Een trapeze, een paar ijzeren ringen en een schommel hingen aan een apparaat van hard hout, terwijl in een pilaar een brug was geklonken, waaraan een jongen werkte. Instinctief betrad ik het erf en keek dwars door het huis. De grote zaal was ruim en achterin stond het toneel. In de zaal rolschaatsten jongens en meisjes, terwijl in een hoek, over een schaaktafel gebogen, twee heren peinsden. In een hoek van het erf zag ik een paar jongens kegelen. Dit was de ‘Buitensociëteit’, een halve eeuw geleden.
Curaçao was vele van zijn buurlanden vooruit; vijftig jaar geleden bezat het reeds een ‘country-club’, iets dat thans overal in de wereld doodgewoon is. Door twee energieke en enthou-