huis meegenomen en aan zijn vrouw en kinderen voorgesteld.
In 1891 voer ik de Magdalena-rivier op, op weg naar Bogotá. Na het aandoen van bepaalde havens ligt de boot bij lage waterstand 's nachts stil en dan is het onmogelijk aan dek te blijven, vanwege de enorme zwermen kokkerds van muskieten, die je dreigen op sleeptouw te nemen. Iedereen moest zich daarom wel in zijn hut opsluiten, wat erg onaangenaam was, want het was in zo'n hut, die wel gesloten moest blijven, snikheet; je kon onder de klamboe maar enkele minuten indutten en dan lag je weer voor uren wakker.
Deze nachtelijke stopplaatsen waren niet bepaalde havens, maar willekeurige plekken, waar hout voor de ketels van de boot ingenomen werd. Het lawaai, aan dit werk verbonden, bevorderde het wakker blijven; ten slotte werd het een hel. Terwijl ik bezig was duizend en een verwensingen te uiten aan het adres van de boot, de maatschappij, het hout en de sjouwers, hoorde ik een woedende stem, die vloeken uitstootte, waarbij de mijne vergeleken kinderpraat waren. Het leek echter, dat het Spaans geen woorden genoeg had voor de eisen van het ogenblik, want plotseling kwam er een stortvloed van selecte krachttermen los in levend en echt papiamento. Ik ging direct aan dek en bij het schaarse licht van een stormlamp zag ik Henriquez Jessurun, een broer van Julio, die voor deze arbeid gecontracteerd was en zijn werk volbracht, geschraagd door deze uitgezochte krachttermen zijner moedertaal. Natuurlijk sloeg zijn woede bij het zien van een landgenoot en oude vriend in vreugde om tot niet geringe tevredenheid van zijn arbeiders.
In die dagen woonden er in Santiago de Cuba niet meer dan twee Curaçaoenaars: Jan Halley en ik. Er was nog een meneer De Jongh uit Camagüey, die voor een paar dagen overgekomen