| |
| |
| |
Circus- en toneelgezelschappen
Zoals overal is ook op Curaçao het circus altijd een grote attractie voor de jeugd geweest. Toen men nog alleen met de boot naar Maracaibo of Coro kon reizen, was Curaçao tijdens de reis een verplichte aanleghaven, waardoor wij regelmatig bezoek van circusgezelschappen kregen. Het circus uit die dagen was klein, zodat het gemakkelijk kon worden getransporteerd. Een circus met twee tentmasten werd al als iets heel bijzonders beschouwd.
Het eerste circus, dat ik me herinner, bezocht Curaçao toen ik heel klein was, zodat ik de naam ervan niet meer weet. Maar de koorddanseres ben ik niet vergeten; ik had er nog nooit een gezien en zij volbracht meesterstukjes. Zij heette Ela Zwila. Dit circus, evenals alle die hierna kwamen, werd opgesteld bij ‘F'oi porta’, Buiten de poort. Het opzetten van de tent, de show van de dieren en ten slotte de gezamenlijke rondgang door de stad waren in het leven van elk kind buitengewone gebeurtenissen.
Zo kwam er eens een circusgezelschap van allemaal jonge mensen, met een directrice-eigenares, die Catalina Garín heette, voorgaf uit Biskaje te komen en die een snor had als een man. Haar ‘troupe’ bestond geheel uit meisjes en een paar clowns. Garín woog minstens drie honderd pond en ik weet nog, dat het programma vermeldde: Een Spaanse dans door de ‘Carolina van Biskaje’, waarbij zij een zg. ‘garrotin’ te zien gaf, voor zover haar ‘zwaargewicht’ dit toeliet.
En dan het circusgezelschap, dat ‘Americano’ heette, dat twee clowns bezat, van wie de één een Dominicaan was, die Mila heette en de andere, wiens nationaliteit ik vergeten ben, als García bekend stond. Deze twee voerden een nieuwigheid in;
| |
| |
ze zongen ‘guarachas’, die meteen door ons volk werden overgenomen en van een papiamentse tekst voorzien. Hier is er één, die veel gezongen werd en als volgt begon:
‘Pero siempre de boquiño, Heri Ponne a dentra circo’ (En telkens weer glipte Heri Ponne het circus binnen). ‘Boquiño’ betekende zonder te betalen, naar binnen sluipen. Jaren later, ik geloof in 1910, ontmoette ik García in Mérida de Yucatán (Mexico), maar nu als eigenaar van een circus. Hij herinnerde zich Curaçao heel goed, hoewel hij er meer dan dertig jaar niet geweest was.
Vermoedelijk was het grootste circus dat Curaçao ooit heeft bezocht, dat van Chiarini, het eerste dat een uitgebreide verzameling van dieren meebracht. Het had een hoofdtent met twee masten en enkele kleinere tenten. Met het circus ‘Americano’ was ook een paardentemmer meegekomen, Mendieta genaamd. Joseph Henriquez, zoon van Sjon Mordechai Henriquez, had een zwart paard, dat prachtig gebouwd was en dat bij die Mendieta verschillende kunstjes heeft geleerd, waarmee Joseph later bij bepaalde gelegenheden pronkte. Ook het circus ‘Lowandi’, dat Curaçao bezocht, kwam met een grote vracht dieren, waaronder verschillende olifanten en kamelen. Een ander sloeg zijn tent op langs de waterkant op Otrabanda, tegenover het huidige bisschoppelijke paleis en ik weet, dat er eens zelfs drie circussen tegelijk waren.
Wanneer men over circus- en toneelgezelschappen spreekt, mag men één van de belangrijkste attracties, die ze voor het volk meebrachten, niet vergeten. Deze bestond niet in de opvoering, maar uit een van de populaire figuren, die het privilege hadden, in het circus en in het theater wanorde te scheppen. Die types werden geëerbiedigd. De bevoorrechte van het circus hield zich in het theater doodstil, op zijn beurt gaf de ander in
| |
| |
het circus geen aanstoot. Maar elk bracht op zijn gebied zo'n chaos teweeg, dat de politie er altijd aan te pas moest komen en het hielp niets, want de herrieschoppers werden door het publiek in bescherming genomen en het liep met een sisser af.
De ‘caballitos’ of ‘tios vivos’ (draaimolens) of ‘Merry-goround’, Mallemolen, vielen ook erg in de smaak en mensen van iedere leeftijd haastten zich een plaatste bemachtigen op de houten paarden, die met felle kleuren beschilderd waren en onverschrokken met de kop op en neer deinend op de maat van de krijsende, valse, maar vrolijke muziek hun rondjes maakten.
Waarschijnlijk is het laatste circus, dat ik op Curaçao heb meegemaakt, en toén was ik al een jongeling van twintig jaar, dat van Schumann geweest. Later zag ik dit nog eens in Maracaibo, een jaar geleden weer in Panamá; dit heette tenminste ook Schumann, misschien een jongere generatie. Als ik de naam Schumann uitspreek, jeuken mijn vingers om een avontuur van mij met die meneer in Maracaibo te vertellen, maar ik zal er mee wachten tot het eind van dit hoofdstuk, als er dan nog plaats voor is.
Ik heb al gezegd, dat de toneelkunst op Curaçao onder alle zusterkunsten altijd de meest beoefende is geweest. De amateurgezelschappen, die geregeld hun talenten voor het publiek of op particuliere feestjes tentoonspreiden, heb ik al genoemd. Natuurlijk hoef ik niet te vertellen, dat alle toneeltroepen, zowel zuiver dramatische als lyrische, die ons eiland bezochten, steeds op een warme ontvangst konden rekenen. Inderdaad heeft Curaçao, dat altijd de naam van gastvrij gehad heeft, zich wel in het bijzonder uitgesloofd voor toneelgezelschappen. Ik heb horen spreken over de troepen van Anexi, van Zafrane,
| |
| |
van Prado en van Blen, wiens zoon ik toevallig in Ciudad Bolívar eens ontmoette. Persoonlijk herinner ik me het gezelschap Luque, het eerste dat stukken à grand spectacle opvoerde, zoals ‘Un deshielo en el Polo Norte’ (Een dooi aan de Noordpool) met ijspegels en zeescènes, ontworpen door de decorschilder van de troep. Ook heugen me nog gruwelstukken als: ‘El Abate l'Epée’, De Abbé l'Epée, ‘Los Asesinos’, De Moordenaars, of ‘La huérfana de Bruselas’, Het weesmeisje van Brussel, waarvan de titels alleen al in staat waren je de stuipen op het lijf te jagen. ‘Los Miserables’, Les Misérables van Victor Hugo en ‘Los Dos Pilluelos’, De Twee Straatjongens, waren stukken, die het schouwburgpubliek tranen met tuiten deden huilen. Zo waren er ook de onnavolgbare Roncoroni met zijn originele marionettenimitaties; Cuello, die van Rio Hacha naar Maracaibo kwam lopen, dwars door de Guajgira en die een heel goede actrice, in de persoon van zijn dochter Maria, meebracht.
Ook staat me nog voor de geest Don Eugenio Astol, die lange tijd op Curaçao verbleef en verschillende benefice-voorstellingen voor vooraanstaande families uit onze gemeenschap gaf en hun prachtige geschenken aanbood. Dit gezelschap bracht een jongedame mee, die ook Maria heette en die, hoewel zij nog erg jong was, al een voortreffelijke actrice was. Zij speelde een belangrijke rol bij nog een andere toneelgroep, die Curaçao bezocht, maar die later uit elkaar ging. Dit gezelschap telde twee actrices, die Maria Carlota en Maria Consuelo heetten, meisjes, die de jongemannen uit die tijd het hoofd op hol brachten. Deze groep beschikte in het algemeen over uitstekende krachten en gaf Curaçao de gelegenheid het beste uit het Spaanse repertoire van die dagen te leren kennen. We zagen toen de mantel- en degenstukken uit de romantische
| |
| |
periode, die in versvorm waren geschreven door Don José Echegaray. Deze was toen op het hoogtepunt van zijn glorie en werd hartstochtelijk toegejuicht door het publiek. Don Antonio de Valbuena - Venancio González - kraakte hem echter af in zijn veel gelezen ‘Ripios teatrales’, Toneel-allerlei. Er waren stukken bij, die sociale problemen aansneden, zoals ‘El Gran Galeoto’, De Grote Galeoto, nu nog even actueel als toen; ‘Mancha que limpia’, De Vlek die reinigt, ‘Dos Fanatismos’, Twee Fanatismen, ‘Conflictos entte dos deberes’, Conflict van plichten, ‘El Nudo Gordiano’, De Gordiaanse knoop, ‘La Muerte Civil’, De burgerlijke dood, ‘Un drama nuevo’, Een nieuw drama. Van dit gezelschap zagen wij de onsterfelijke ‘Don Juan Tenorio’, die, ondanks zijn jaren, nog steeds populair blijft en op Allerzielen in Spanje overal wordt opgevoerd.
Wat het lyrisch toneel betreft, we maakten kennis met alle kunstenaars, die het Pacific-gebied bezochten en Caracas aandeden. Zo was er o.a. het operettegezelschap Roncoroni-Sendra en een hele tijd daarvoor de kinderopera, die ons ‘Campanone’, ‘La Gran Duchesse de Gerolstein’, De Groothertogin van Gerolstein, ‘Madame Argot’ en vele andere Franse operettes leerde kennen. Spaanse gezelschappen voerden op: ‘Las Campanas de Carrión’, De Klokken van Carrión, ‘Las Hijas de Eva’, De dochters van Eva, ‘Los Madgiares’, De Magyaren, ‘El Milagro de la Virgen’, Het Wonder van de Heilige Maagd, ‘El Juramento’, De Eedsaflegging, ‘Marina’, ‘El Anillo de Hierro’, De ijzeren ring, en talrijke andere, die toen in de mode waren.
Het eerste operagezelschap, dat ik me herinner, voerde op: ‘Il Crispino e la Comare’, ‘Don Giovanni’, ‘Trovatore’ en een hele reeks opera's waarvan je nu nog wel eens fragmentjes hoort. Dan was er het gezelschap van Martinó, die, gedurende een repetitie, in bijzijn van alle aanwezige muzikanten van de
| |
| |
‘Harmonie’ zijn vrouw zulk een geducht pak slaag gaf, dat zij op Don Agustín Bethencourt viel, die aan zijn violoncel zat en gespannen de loop van de ruzie volgde. Wij hebben de gelegenheid gehad te luisteren naar sterren als Teresa Carreño, een eerste klas pianiste; professor Vogri, een leerling van Liszt, die (het zij tussen haakjes vermeld) tijdens een concert, dat hij bij ons thuis gaf, bijna alle snaren van de piano deed springen; Emilia Benic, een beroemde zangeres, en Brindis de Sala, ‘de uit ebbehout gesneden blonde Prins’, zoals een Europees blad hem noemde, de enige kleurling violist, die een wereldnaam verwierf en die met een Duitse gravin trouwde om later vuil en in lompen gehuld in een slecht bekend staande kroeg in Buenos Aires te sterven.
Wij hebben in de ‘Buitensociëteit’ een kwartet horen zingen, waarin een bas optrad, die, als ik me niet vergis, Abramoff heette en die ik later in de Muziekacademie in New York heb horen zingen in een kwartet, waarvan Adelina Patti deel uitmaakte. Er was in dit kwartet ook een tenor, die tot de allerbesten behoorde; ik geloof, dat hij Sciotti heette. Toen ik eens op de redactie van het grote dagblad ‘El Mundo’ in Havana was, kwam er een heer binnen, vergezeld van een jongedame, vermoedelijk zijn dochter, om een advertentie voor zanglessen te plaatsen. Toen hij zijn naam Hugo Brambilla noemde, herinnerde ik me hem. Hij was een bariton, die jaren geleden op Curaçao was geweest en er enige concerten had gegeven.
Het toneelgezelschap van Amato bezocht Curaçao in 1893 en gaf er een serie uitvoeringen van moderne toneelstukken en drama's, die ons op de hoogte brachten van de evolutie, die zich in die tijd op toneelgebied aan het voltrekken was. Naar ik heb gehoord, hebben later veel gezelschappen het eiland bezocht, maar het gebrek aan een modern theater was er de
| |
| |
oorzaak van, dat de successen niet konden halen bij die van vroeger en dat, terwijl Curaçao, zelfs in zijn dromen niet, had kunnen denken zo'n welvaart te zullen meemaken als er in de laatste jaren heeft geheerst. Het oude ‘Teatro Naar’ voldeed al lang niet meer aan de vereisten voor een moderne schouwburg. Maar met al zijn gebreken en ongemakken vormde hij een solide basis voor dat gedeelte van de culturele vorming, dat men door middel van het toneel kan opdoen. Een ieder uit mijn tijd zal zich het gezelschap van Asuaga herinneren, dat hoofdzakelijk was samengesteld uit leden van deze familie: de vader en moeder, wier namen ik vergeten ben, de jeune-premier Arcadio Asuaga en de ‘amoureuse’ Altagracia Asuaga. Er waren twee jongere dochters, Leonor en Refugio. Arcadio en Altagracia waren twee voortreffelijke kunstenaars en de andere twee dochtertjes speelden kinderrollen. Zo zong Altagracia met veel gratie een Andalusisch lied ‘La Naranjera’, De sinaasappelverkoopster. Jo Corsen droeg in ‘Notas y Letras’ een gedicht aan haar op onder het pseudoniem Juancho Zurita Candao. Het gedicht begon zo:
Aan de charmante sinaasappelverkoopster, mej. Artagrasia Asuaga: (let op de Andalusische spelling van de voornaam, Artagrasia i.p.v. Altagracia)
que andaras por onde quiera
suerto tu panuelo e franja
| |
| |
en na een viertal coupletten eindigde met:
se que oste por malefisio
Bru Capriles heeft een wals aan haar gewijd, genaamd ‘La Naranjera’. Jaren later, toen ik in Maracaibo was, bezocht ditzelfde gezelschap die stad, maar de ouders waren er al niet meer bij. Het verblijf in de Sultane van het Meer (Maracaibo) werd voor deze groep een odyssee. Altagracia, toen getrouwd met een lid van het gezelschap, verloor daar haar man aan de tering. Het jongste meisje, in mijn Curaçaose dagen een kind en nu een jongedame, Refugio, trad in Maracaibo in het huwelijk met dr. Guillermo Quintero, een bekende, rijke, nog jonge medicus, maar ze werd ziek en stierf al gauw. Onlangs heb ik in Columbia enkele gedichten gelezen, die ondertekend waren door Arcadio Asuaje. Zou dat misschien mijn oude vriend zijn? Leonor heeft enige tijd op Curaçao gewoond, ongeveer vijftien jaar geleden, in het huis naast de Hypotheekbank.
|
|