| |
| |
| |
‘Ponchi’, ‘garosji’ en ‘boerikoe’
Het veerpontje, het karretje en het ezeltje zijn de drie delen van het Curaçaose transportsysteem, die, evenals zoveel andere dingen, òf al verdwenen zijn òf binnen korter of langer tijd zullen verdwijnen. De ‘ponchis’, veerpontjes, waren ‘in illo tempore’ een dwingende noodzaak. Wanneer er een binnenwater is dat de stad in tweeën deelt, is een transportmiddel, dat passagiers van de ene oever naar de andere brengt, een vitale behoefte. Merkwaardig genoeg speelden de ‘ponchis’ zelfs bij de overheidsdiensten van de kolonie een heel belangrijke rol, daar het merendeel van de hoge en lage gouvernementsambtenaren bijna altijd op Otrabanda heeft gewoond. En de administratie- en gouvernementskantoren stonden alle op Punda. De ‘ponchi’ was dus het enige middel om op tijd achter de lessenaar te zitten. Weliswaar was het middel verre van comfortabel en bracht zelfs gevaren mee, maar het ging nu eenmaal niet anders.
Natuurlijk gebeurden er tijdens dit dagelijks overtochtje allerlei incidenten. Een onvoorzien zeebad, gekleed en al en zelfs met een hoed op, kwam veelvuldig voor. Een ‘ponchi’, die wegvoer, een haastige, zenuwachtige passagier die niet bereid was te wachten tot de ‘ponchi’ van de overkant terugkeerde en een verkeerde afstandsberekening maakte, had steeds weer een extra-bad tot gevolg. Terwijl men hem schreeuwend en druk gesticulerend eruit haalde, liet zijn strooien hoed zich gewillig door de stroom meevoeren. Of er verscheen plots in de vaargeul een grote boot voor de ingang van de haven op enkele meters afstand van de ‘ponchi’. Geschreeuw, heftig gezwaai met de armen; de veerman draaide snel het roer om of roeide snel en krachtig door, zodat de boot rakelings langs het
| |
| |
pontje scheerde. Maar het is ook wel voorgekomen, dat de ‘ponchi’ werd gegrepen en... allen in het water terechtkwamen.
Vóór de andere oever bereikt was, ging de veerman rond om het tolgeld te innen. Wanneer de ‘ponchi’ vol was, was de prijs één cent per persoon, maar er waren vaak centen te weinig en er volgde dan natuurlijk een heftige discussie. De veerman legde niet aan voor het ontbrekende door iemand of allen aangezuiverd was.
De ‘ponchis’ waren werkelijk schilderachtig. Gewoonlijk aan de buitenkant groen en aan de binnenkant wit geschilderd, gaven zij de baai een fleurige aanblik, die nog verhoogd werd door de in alle mogelijke kleuren geklede passagiers. Bij maanlicht, op het twinkelende water, gaven ze de indruk van Venetiaanse gondels. Evenals alles van vroeger droegen ook de ‘ponchis’ een schat aan herinneringen mee. Hun prestige verdween bij de komst van de veerboten, de ferries. Deze voorzagen in een behoefte en het was voor ons kinderen een feest om te zien, hoe rijtuigen en paarden over het water werden vervoerd. Hiervoor werden vlotten gebruikt; één voor het paard en één voor het rijtuig. Onder het onontbeerlijke geschreeuw werden beide ingescheept en het vlot, waarop twee roeiers zaten, ging langzaam naar de andere oever om daar onder hetzelfde geschreeuw gelost te worden.
Bij begrafenissen was het op het kanaal bijzonder druk. Daar de meeste begraafplaatsen op Otrabanda lagen, werden de baar en de in het zwart gestoken begeleiders op ontelbaar vele ‘ponchis’ overgezet, hetgeen aan het kanaal een aparte levendigheid gaf. Voor Joodse begrafenissen op het oude kerkhof ‘Beth-Haim’ liet men de staatsie-‘ponchi’ met vier roeiers voor varen; die had een dak en zijboorden met gordijnen, alles grijs geschilderd, waarin wel vijftig mensen konden plaats
| |
| |
nemen, mèt de baar, waarna de tocht over het Schottegat begon, langzaam, tegen de pal voor de boeg waaiende wind in.
De ferries vervoerden rijtuigen, wagens en paarden en passagiers, die haast hadden en drie centen konden betalen. Het aantal ‘ponchis’ werd minder, maar zij verdwenen niet uit het stadsbeeld. Het waren ten slotte de ferries, die het ‘veld’ ruimden, terwijl de ‘ponchis’ weer populair werden, maar de doodsteek was al gegeven, want de teruggang tot vlotten om paarden en rijtuigen over te brengen, viel gans niet in de smaak en de passagiers verlangden naar iets beters. En toen kwam de brug en daarmee de langzame en uiteindelijke dood van de ‘ponchis’.
Merkwaardig was de tijdelijke opleving van onze gondels door de groei van de olie-industrie. Het in exploitatie nemen van de petroleumbronnen in Maracaibo maakte de vestiging van een raffinaderij op Curaçao mogelijk. In het begin kwamen dagelijks een paar met olie beladen stoomschepen binnen. Door de intensievere exploitatie vermeerderde het aantal tankschepen, dat dagelijks binnenvoer zodanig, dat het gouvernement een regeling voor het binnenvaren moest treffen, opdat de brug niet de hele dag voor het landverkeer gesloten zou blijven. Er werden bepaalde uren vastgesteld en wel zodanig, dat de brug ‘goed’ was, wanneer de gouvernementsambtenaren en de scholieren er over heen moesten. Buiten deze uren was het moeilijk naar de overkant te gaan. De ‘ponchis’ kwamen triomfantelijk terug, maar tegelijk verschenen kleine motorboten, die sneller voeren en minder gevaar liepen om door tankschepen te worden overvaren, zodat toen definitief het laatste uur was geslagen voor deze typische en karakteristiek Curaçaose vaartuigjes.
Onder het legioen der ‘ponchi’-stuurlui herinner ik me
| |
| |
‘Paluli’, ‘Lambertoe’ en ‘Zeimoe’. Ook de oude ‘Tein’, mijn favoriet, die zijn tenen in het rond kon laten draaien, ben ik niet vergeten. Hij bracht mij dagelijks naar Otrabanda en wist altijd te vertellen of mijn meisje was overgestoken naar Punda of dat zij naar huis op Otrabanda was teruggekeerd.
Er varen er nog enkele voor bijzondere vrachtjes, maar het soort staat op de lijst van dingen, die voorbij zijn. Ik geloof niet, dat iemand uit mijn tijd de ‘ponchis’ vergeten is, noch de belangrijke rol die zij gespeeld hebben in ons maatschappelijk bestel, zowel ter voldoening aan materiële behoeften als aan ons gevoelsleven: de tochtjes bij maanlicht.
De ‘garosji’, wagens van verschillend type, met twee of vier wielen, waren op de weg wat de ‘ponchi’ op het water was. Een noodzaak. Zij, die het zich konden veroorloven, hadden rijtuigen en paarden, vooral om naar de buitenplaatsen te rijden. De minder welgestelden maakten van een karretje gebruik, niet om er zelf in te zitten, zij konden wel lopen, maar om zware vrachten te vervoeren. Geen boerenerf of het had zijn wagen om er iets op te vervoeren: steen of zand, melk of water. De vrachtwagens, later de autobussen, maakten een eind aan de urenlange voettochten, maar ook aan het karretje, dat men op het platteland gebruikte. De pittoreske waterkarretjes, die vroeger door de stad reden en het onmisbare en kostbare vocht verkochten, bestonden tien jaar geleden nog, maar de trucks met zinken bakken hebben deze karretjes, waarvoor twee in grootte verschillende ezeltjes, vervangen. Ik herinner me, dat ik de laatste keer, dat ik op Curaçao was, op het platteland enkele van die oude, niet meer gebruikte, karretjes onder de bomen zag liggen, waar ze tot stof vergingen. Niemand brengt de zomer meer in de ‘cunucu’ door en iedereen heeft nu trucks, die sneller, zij het minder veilig zijn.
| |
| |
Op zondagen gingen wij in de vroege morgen vanuit ons landhuis op stap naar ‘Santa Rosa’, in een rij lopend, om op tijd te zijn voor ‘misa i prome’, oftewel de vroegmis. Zij, die niet konden lopen, gingen op de ‘garosji’, waarin speciaal voor dat doel banken waren getimmerd. Onze ezels, waaronder ‘Cadichón’, die sterk en levenslustig maar mak was, trokken de kar voort. Deze tochtjes waren in die dagen voor mij een heerlijk uitstapje en ik ben er nog niet zo zeker van of ik, nu ik vandaag, ver van dat alles, het in mijn geest overdoe, niet dezelfde ontroering onderga. Aan Curaçao denken en de ‘boerikoe’, het ezeltje, vergeten, is godsonmogelijk. Die geduldige, berustende dieren, die altijd zo droevig kijken en taken vervullen, tot welke je ze niet in staat zou achten, zijn nauw verbonden met ons leven. Een dier, zo bij uitstek geschikt voor zwaar werk, lijkt wel op de levende incarnatie van de stoïcijnse filosofie. Nooit protesteren ze, nooit klagen ze, nooit zijn ze agressief. Ze hebben wel de reputatie van stom te zijn, maar zij verdienen deze denigrerende benaming geenszins. Zij zijn op Curaçao onze nuttigste medewerkers geweest. Voor het werk op het land en als trekdier. Zij brachten de werkman dagelijks naar en van zijn werk; zij trokken de waterkarretjes voort, die bestonden uit grote tonnen op twee wielen, soms tezamen met een tweede ezel, wanneer de ton te groot was. En passant zij gezegd, dat het tweede ezeltje, dat buiten het lamoen liep, niet de eer kreeg te worden opgetuigd, maar het met een paar touwen moest doen. Heel dikwijls kon je een heel klein ezeltje zien, waarop een man zat, die zijn benen moest optrekken, omdat ze anders over de grond zouden slepen. En dat dappere diertje liep in snelle draf van de stad naar het land en terug.
Ik herinner me mijn geliefkoosd ezeltje, waarvan ik de naam al heb genoemd: ‘Cadichón’. Wanneer wij op het land woon- | |
| |
de, en dat was enige maanden van het jaar, bracht ik een gedeelte van de middag door met het poetsen van het tuig, dat van lakleer en zilver was gemaakt. ‘Cadichón’ was werkelijk een ‘palo di burro’, een pracht van een ezel. Ik heb zijn ouders niet gekend, maar ik neem aan, dat zij aristocratisch bloed in hun aderen hebben gehad. Hij was zo hoog als een muilezel en had de fierheid van een volbloed paard. Hij was even intelligent als het knapste lid van het dierenrijk en kende alle passen, die een goed opgevoed paard behoort te kennen. Hoewel mak, was hij vurig, en wanneer ik op hem zat, voelde ik me even trots als een kruisridder, die op weg was om Turken en afvalligen een kopje kleiner te maken. Toen ik enkele jaren geleden de Dierentuin van de ‘Bronx’ in New York bezocht, moest ik natuurlijk lange tijd stil blijven staan voor een prachtig exemplaar van een ezel. Met zijn glanzende huid, die schitterde als zilver, zijn volle staart en zijn bijna gracieuze bewegingen, bracht hij me ‘Cadichón’ voor de geest. Terwijl ik naar dat interessante dier voor me keek, vergeleek ik het in gedachten met de arme ezeltjes, die dagelijks hun zware vrachten trekken op het platteland van mijn geboortegrond; ik dacht aan de onfortuinlijke diertjes, die dag in dag uit met gebogen kop door de Mexicaanse woestijnen lopen, met als enig voedsel de schaarse planten, die zij op hun weg aantreffen. En nogmaals zag ik mijn onwrikbare overtuiging bevestigd, dat het geluk voor mens en dier een belangrijke factor is.
Ik werd uit mijn overpeinzingen gewekt door het sonore ‘Jo-i, jo-i’ van het fortuinlijke dier. Wat wilde hij met deze kreet zeggen? Steunt hij, weeklaagt hij, is hij vrolijk of droef gestemd? Wanneer zeggen zij ‘ik ben zo gelukkig’ en wanneer ‘ik ben zielsbedroefd’?
|
|