| |
| |
| |
Kunstleven op Curaçao
De bij ons meest beoefende schone kunst was ontegenzeglijk de muziek. Aan schilderkunst werd weinig gedaan, aan letterkunde bijna niets en aan beeldhouwkunst helemaal niets, voor zover ik me kan herinneren. Daarentegen werden de toneelen voordrachtskunst hartstochtelijk beoefend. Ik zou niet precies kunnen zeggen, wanneer de muziekkennis en beoefening van de muziek zich begonnen te ontwikkelen, maar toen ik voor die dingen belangstelling begon te krijgen, bestonden er al verscheidene min of meer grote muziekverenigingen en daaraan waren reeds andere voorafgegaan. Toen ik kolonel Prince leerde kennen, was hij al oud; ik heb hem horen spreken over kapitein Van Dyck, die, met enkele anderen, het bestuur van de Muziekacademie van Don Agustín Bethencourt vormden. In een krant uit het jaar '72 zie ik, dat de ‘Harmonie’ toen al bestond en in 1865 trad het strijkkwartet van de heren Jones, Daal, Bethencourt en mijn vader A. de Pool al op. In 1883 bestond een vereniging, die, naar ik meen, uit de Harmonie was voortgekomen en onder leiding stond van Chris Ulder. Juffrouw Feltman, juffrouw Marie Newboer, later mevrouw Boom, vertegenwoordigden o.a. in die tijd het schone geslacht in de muziek en de zang. Persoonlijk herinner ik me Gerry Palm, Chris Ulder, Jules Blasini en Joe Corsen, als vooraanstaande leiders van ons muziekleven, die een groot aantal leerlingen, te veel om op te noemen, in de kunst hebben ingewijd.
Er was in die tijd geen huis, waarin geen piano stond en geen jongen of meisje, die niet een instrument bespeelde of de zang beoefende. De liefde voor muziek maakte het zelfs mogelijk een
| |
| |
weekblad op te richten, dat als vaste rubriek een pagina met partituren van lokale componisten bood. Er waren zeer veel componisten van dansmuziek en een enkele, die gewijde en marsmuziek schreef. Concerten in particuliere huizen waren aan de orde van de dag en op Ararat, bij de familie Gorsira, op Saint Colomban bij Blasini, in de woningen van Don James Jones, Carl Fensohn, Johan Gaerste en Sjon Lou Maduro, was dikwijls een select muzikaal ensemble, en een auditorium in staat ervan te genieten. Ik herinner me, dat bij Don Johan Gaerste thuis, in de ‘Casa Blanca’, een tamelijk groot orgel stond, waarop de gastheer zijn lang niet geringe kundigheid demonstreerde. De kinderen van Sjon Lou Maduro hadden een kwartet gevormd, dat bij uitvoeringen veel belangstelling trok.
De toneelkunst is op Curaçao altijd hartstochtelijk beoefend. Naar ik van mijn moeder gehoord heb, toonden al in haar jeugd amateurs hun talenten op privé-toneeltjes. Men heeft mij verteld van de ‘La Renaissance’-groep, die, behalve de danskunst, ook de toneelkunst beoefende. Zo organiseerde in de jaren '76 en '77 het Koloniaal Instituut, een onderwijsinrichting voor jonge dames, geregeld toneelavonden. Ze moeten nogal succes gehad hebben, want ik herinner me een groepsfoto van enige meisjes, waarop de opdracht geschreven stond: ‘Herinnering aan de avond van... september (ik meen van 1877), waarop onze Ursula zoveel applaus kreeg’, ondertekend door de directeur José M. Henriquez. Het betrof mijn zusje Ursulita, later mevrouw Römer, die nu al jaren dood is. Ik heb nog over een vereniging horen spreken, waarin mejuffrouw Elenita Monsanto de ster was. Zij overleed in de bloei van haar jeugd, op het punt het bruidskleed aan te doen. ‘Nut en Beschaving’, een letterkundig genootschap, voerde nu
| |
| |
eens samenspraken, dan weer toneelstukken op. Groepjes amateurs, die zich voor een bepaalde gelegenheid vormden, boden het publiek ook zo nu en dan een avond; persoonlijk herinner ik me de uitvoering van ‘La Muerte en los Labios’, de Dood op de lippen, van Echegaray, door een groepje jongens en meisjes.
Wij mogen zeker niet vergeten te vermelden, dat, dank zij het enthousiasme van een groep jongemannen en jongedames, Curaçao het oude theater ‘Naar’ kreeg. Don Jacob Naar, een voor zijn tijd modern man, dynamisch en handig, telde onder zijn vele talenten ook dat van toneelspeler. Hij richtte een amateurvereniging op, die hem al gauw van zoveel enthousiasme vervulde, dat hij een schouwburg liet neerzetten, die we jarenlang gekend hebben als het ‘Teatro Naar’. Dit was het eerste theater op Curaçao. Het werd op 27 augustus 1871 ingewijd door de amateurgroep, die onder leiding stond van de heer Naar. Als openingsstukken werden het werk van een Venezolaans schrijver ‘La Gracia de Dios’, De genade Gods, en een komische éénakter ‘Mis Colaboradores’, Mijn Medewerkers, opgevoerd. Mejuffrouw Liana Penso en mevrouw Rachel C. Henriquez-Naar speelden de hoofdrollen.
De ‘Civilizadó’ begon zijn verslag van de voorstelling als volgt: ‘Por fin Curaçao tien oen teatro!’ - eindelijk heeft Curaçao een theater - en over het spel der kunstenaars luidde het oordeel: ‘Nos meeste reconocé, koe nos toer, eesnan koe a bisjita theatro Djadoemingoe anochi, koe e compania di aficionado soe juego, a pasa di toer kiko poeblico tabata warda di bon di dje’ - Wij kunnen niet anders dan toegeven, dat allen, die zondagavond het theater hebben bezocht, van mening waren, dat de toneelgroep met haar spelde verwachtingen van het publiek overtroffen heeft -. Ik heb zo'n idee, dat de Venezo- | |
| |
laanse schrijver niemand minder was dan Manuel Bermúdez Avila, een vooraanstaande intellectueel onder de velen uit zijn land. Van de spelers traden op de voorgrond Aaron en Daniel Capriles, die luid applaus kregen voor hun prachtig spel en onze huidige veteraan Haim Senior, die toen nog een jongeman was met veel talent voor het toneel.
Juist ontvang ik een krant uit Curaçao, waarin een reproduktie is opgenomen van het moderne theater, dat onlangs gebouwd is en dat, naar ik heb gehoord, aan moderne eisen beantwoordt. Ik zie, dat de verkeerd gekozen naam ‘Stadsschouwburg’ nu vervangen is door één, die nog minder op zijn plaats is, nl. ‘Roxy’, een imitatie, die van slechte smaak getuigt en bovendien van iets, dat voor Curaçao geen waarde heeft. Het nieuwe gebouw, opgetrokken op een terrein, vroeger behorend tot het huis van Don Jacob Naar, staat op een steenworps afstand van het oude theater, en ik vraag me af of nu niemand er aan gedacht heeft, het de naam ‘Theatro Naar’ te geven naar de oprichter en leider van de eerste schouwburg, die het eiland bezeten heeft. Het staat voor mij vast, dat er onder de voornaamste aandeelhouders directe nakomelingen voorkomen van de dames en heren, die deel uitmaakten van de groep, die met zoveel enthousiasme de opening van het eerste theater tot een succes maakten.
Ik heb al meermalen gezegd, dat Curaçao een slecht geheugen heeft en dat het lijdt aan lauwheid en gebrek aan wil. Brion sliep in een vergeten graf, dat misschien verloren zou zijn gegaan als niet Guzmán Blanco hem naar het Nationale Pantheon in Caracas had doen vervoeren en onder ons zou hij vergeten zijn als niet Miguel Bethencourt en Sjon Wein Hoyer op het idee waren gekomen een monument voor hem op te richten. Daarom bestaat Piar niet voor ons en om deze on- | |
| |
dankbaarheid bestempelt men ons als minderwaardige wezens. Zij, die hun grote mannen gedenken, hun landgenoten, die voor hun daden van iets meer dan nationale waarde iets beters verdienen dan de vergetelheid, uiten die beschuldiging m.i. terecht.
Er heeft bij ons altijd weinig belangstelling voor de schilderkunst bestaan. En toch zou er een interessante tentoonstelling gevormd kunnen worden van de geschilderde portretten in de loop van de tijd op Curaçao vervaardigd, hetzij omdat het mode was, hetzij omdat men ze op prijs stelde. Ik herinner me, dat we een portret van mijn grootvader hadden, dat geschilderd was door Postbrands, een Hollands schilder, die ons eiland bezocht. Het was vrij verdienstelijk werk, dat jammer genoeg door vocht verloren is gegaan. Mijn oom Gabi was een leerling van deze kunstenaar en hoewel zijn werk - dat van mijn oom - nooit tentoongesteld is en kwantitatief gering was, verried het een uitzonderlijk talent.
Bij ons thuis op zolder stonden ook nog twee grote olieverfportretten van mijn tante, gesigneerd door Beltrán. Deze kunstenaar moet tamelijk veel op Curaçao gewerkt hebben, want in verschillende woningen heb ik portretten van zijn hand gezien. Dan was er het levensgrote portret van Don Gaspar Monsanto, dat tot voor kort nog in de zaal van zijn huis op Pietermaai hing. Salomón Levy heeft ook veel portretten op Curaçao geschilderd, o.a. twee op natuurlijke grootte, troisquarts, van de heer en mevrouw Marchena in het huis van hun vriend Josías Chumaceiro. Maar dat was allemaal voor mijn tijd. In 1883 was op Curaçao gevestigd in het huis, dat later ‘Casa Rosada’ heette en nog later afgebrand is en toen met de grond gelijkgemaakt werd om de Breedestraat een beter aspect te geven, de fotograaf en schilder Cordiglia. In zijn tentoonstellingsruimte hingen enkele grote, naar het leven geschilderde
| |
| |
portretten van verschillende personen, die vermoedelijk tot zijn familie behoorden. Hij was de leermeester van onze vriend Haim Cohen Henriquez, die er altijd enthousiast voor is gebleven, maar de kunst als liefhebberij beschouwde. Van Presas herinner ik me een portret van Don Willem Maal en van Cordiglia enkele van Don Rafael Bethencourt, van zijn vrouw en zijn schoonmoeder. Toen ik uit New York terugkwam, ontmoette ik juffrouw Nana Haseth, die heel aardig werk maakte en een leerlinge was van een predikant van de protestantse kerk.
Toen ik nog een jongen was, stond er op Pietermaai de ruïne van een huis, dat ‘Tres Cabez’, De Drie Hoofden, heette en dat tijdens de storm van '77 door de zee was verwoest. In een van de benedenkamers, waarvan de door de ramp ontstane gaten met blik en oude planken waren dichtgemaakt, had een huisen tegelijk kladschilder, die als ik me niet vergis Genereuse heette, zijn atelier. Zijn achternaam weet ik niet meer. Hij schilderde portretten van heiligen en stillevens van kalebassen en stoelen en van die beelden op glas, waar ik verrukt van was. Zijn verf bewaarde hij in flessen, waarvan het bovenstuk was afgeslagen en er hing een lucht van lijnolie, gemengd met het parfum ‘Sui generis’ van de zee. Ik bracht uren en uren door bij hem als hij een kalebas in felgroen en goudgeel aan het schilderen was en ik werd niet moe het intense blauw van de kleding zijner heiligen te bewonderen. Tussen streek en streek trakteerde hij me op brede redevoeringen over kleuren en hoe ze gemengd werden en ik beschouwde hem dan ook als een orakel en de grootste onder de kunstenaars. En nu ik zoveel schilderijen heb gezien, zoveel doeken heb volgeklad en kleuren heb gemengd, zoveel scholen heb zien opkomen en weer verdwijnen, zoveel theorieën heb horen verkondigen en nu ik de moderne kunst tracht te begrijpen en het me maar niet
| |
| |
lukt, denk ik vaak terug aan Genereuse en vraag ik me af of hij met zijn primitieve schildermethoden niet toch een groot kunstenaar is geweest.
De moeilijkheden, waarmee we op taalgebied te kampen hebben, zijn ongetwijfeld de oorzaak van onze geringe literaire begaafdheid. Zij die op Curaçao de pen hanteerden en dat in het Nederlands deden, waren voor het merendeel journalisten en je kon die journalistiek met de beste wil van de wereld geen letterkunde noemen. Maar daar wij ons de luxe van een letterkunde niet konden veroorloven, moeten wij die journalisten nu maar als literatoren beschouwen en dan kom je nog nauwelijks aan een half dozijn. Wij hadden heus maar vier of vijf dichters: Adolfo Wolfschoon, David Chumaceiro en Joe Corsen, die al lang dood zijn. David López Penha is zo lang in het buitenland geweest, dat hij, toen hij stierf, niet meer eender onzen was. Haim Senior bespeelt nog steeds zijn polyglotte lier, maar Ben Jesurun zingt nauwelijks meer.
Beeldhouwkunst hebben wij praktisch niet, behalve de buste van Brion, aan welke zonde ik schuldig ben. Bij het jubileumfeest van de kroning van de Koningin stelde ik voor een standbeeld voor onze soevereine op te richten. Het werd niet eens in overweging genomen. Nu lees ik, dat er één is. Zo gaat het altijd. En dan beklagen we ons wanneer men ons een minderwaardigheidscomplex toeschrijft.
Alvorens dit hoofdstuk te beëindigen moet ik het museum noemen, dat dank zij het artistieke talent van Don Cornelis Gorsira in zijn huis op Ararat tot stand kwam. Zelf een goed schilder heeft hij vaak in Europese salons geëxposeerd. Hij had een zeer uitgebreide verzameling van eigen werken, sommige opgehangen, andere in kisten en laden bewaard. Het museum ‘Ararat’ was, hoewel niet groot en niet in het bezit van veel
| |
| |
waardevolle schilderijen, voldoende representatief voor een kunsttijdperk om wie dan ook te bevredigen, maar, op een dozijn personen na, bleef het bestaan ervan vrijwel onbekend.
Sjon Nene was een van de weinige veeltalige literatoren, die wij hebben gehad; hij schreef in het Frans, in het Engels en in het Nederlands. Er moet in de Openbare Leeszaal van Curaçao een werk van hem zijn, dat, naar ik meen, over de oorsprong van de naam Curafao handelt. Voor deze studie heeft hij de archieven van Salamanca in Spanje en het archief van de ‘Indien’ geraadpleegd, maar ondanks dat schijnt dit werk geen mens te interesseren.
Ik herhaal, dat deze aantekeningen maar losse herinneringen zijn. Vermoedelijk zijn er omissies, terwijl bepaalde dingen overdreven zijn voorgesteld, maar ik bied ze u aan in de vorm, zoals ze tot me gekomen zijn uit dat onpeilbare archief van mijn onderbewustzijn of geperst uit de spons van mijn memorie.
Toen ik dit hoofdstuk al geschreven had, heeft een vriend van mij, die heel wat jaartjes ouder is, me nog verteld, dat er omstreeks '71 of '72 een amateur-toneelgezelschap bestond, dat in het Nederlands uitvoeringen gaf en hij stelde het volgende op schrift: Op 12 februari 1872 werd in het ‘teatro Naar’ door een aantal amateurs opgevoerd: ‘De Graaf van Monte Christo’, in vijf bedrijven en met muziek van H. Kroon Dzn. Medespelenden waren: L. van Eps, J.J., W.A. en C.H. Jonckheer, K. Zeppenfeldt, P. Faarup en G. van Leeuwen. Na dit stuk kwam nog een éénakter, uit het Frans vertaald en getiteld: ‘Het consigne is: Snorken’. Toch schijnt deze troep dezelfde te zijn geweest, die opgetreden is bij de inwijding van het ‘Teatro Naar’, want onder het programma staat: ‘J.J. Naar, voorzitter en Van Romondt, secretaris’.
|
|