ment in het Afrikaanse leven speelt. De trom doet dienst als telegraaf en semafoor, vormt op zichzelf een orkest voor dansmuziek, voor godsdienstige,
krijgszuchtige en begrafenismuziek, kortom, zij is onmisbaar in het leven van de bewoners van Afrika. Op Curaçao leverde zij de dansmuziek voor het lagere volk.
In mijn tijd was haar bolwerk de berg Monteverde, waar de trom beangstigend gromde. Op ‘Saliña’ roffelde zij al een week voor een feestdag. Maar wanneer het zo ver was, waren Monteverde, Charo, Caracas en de straatjes in de Punda in de ban van de ‘tamboe’, terwijl er op Otrabanda, in ‘Holanda’, ‘Paris’, ‘Cerro di Quinta’ en in de hoeken en gaten van ‘Cartagena’ en ‘Sanchez’ geen volkskind was, dat niet de ‘barí’ danste. Soms denk ik bij mijzelf, dat, wanneer deze dans eens bestudeerd was geworden en er hier en daar enkele veranderingen in waren aangebracht, hij niet ontaard zou zijn in die stuitende bewegingen, die een steen des aanstoots werden en die de beschaving later trachtte te verwijderen. Ik herinner me dat ik, toen ik nog jong was, aandachtig de etiquette, bij deze dans in acht genomen, placht te volgen, want hoe vreemd het ook moge klinken, die bestond. Geen enkel meisje danste met een onbekende en indien een vreemde op het feest werd geïntroduceerd en voor een dans uitgenodigd, was het de gewoonte, dat hij na de dans een geldstuk in de mond van zijn partner legde, bijna altijd een zilveren halve gulden. De volksgeest, die vol fantasie en inspiratie zit, maakte dikwijls woorden op de danswijzen, die, hoewel zij levendig en ritmisch waren, eentonig klonken, omdat op maar enkele maten steeds hetzelfde werd herhaald. Toen de politie een campagne tegen de ‘tamboe’ begon, zong men, op de maat van de erbij behorende muziek, de volgende rijmpjes: