de ontdekking, dat zij bestaan uit een mengsel van fantasie, Afrikaanse tradities, die door de eerste negerslaven waren meegevoerd en die bewaard zijn gebleven, slechts wat gewijzigd door de plaatselijke omstandigheden en beïnvloed door de beschaving en door de zeden van de wereld, waarin de verteller op dat ogenblik leeft. Maar ik luisterde geboeid en, nu er jaren sindsdien verstreken zijn, vraag ik mij af: zou de ontroering, die deze fantastische verhalen toen bij mij wekten, een vroegtijdig voorteken zijn geweest van de onrust, die zich in later jaren bij mij zou openbaren? Zou het een voorteken zijn geweest van het zwerversbestaan, dat ik zou gaan leiden als een zigeuner, met mijn gezin, trekkend over zeeën en bergen, door velden en steden?
Ik herinner me nu nog een van de ‘Kuenta's di Nanzi’, Nanzi-verhalen, die Marti mij heeft verteld. Het luidde zo: ‘Op een dag verliet Nanzi zijn huis. Hij ging naar het bos om daar hout te kappen, want zijn vrouw had niets om vuur mee te maken. Maar halverwege kwam hij een slang tegen, die heerlijk lag te slapen. Nanzi zei tot zichzelf: ‘Als ik hem wakker maak, wordt hij boos; als ik hem met rust laat, zou er een wagen langs kunnen komen en hem overrijden. Wat moet ik doen?’ Maar daar Nanzi erg slim is, kwam meteen een goede gedachte bij hem op: ‘Ik zal zingen’, en hij begon direct een prachtig lied te zingen, dat luidde: ‘Si flé mangoré, borenquí, borengá mangoré ollí ollá mangoré, esta oen two i mangoré’. (Tussen haakjes: ik heb nooit kunnen nagaan wat de woorden van dat liedje van Nanzi beduidden, hoe mooi ze ook klinken. Het enige woord, dat ik kan thuisbrengen is ‘mangoré’, de naam van een Indiaans stamhoofd uit Paraguay, hoofdpersoon van een legende. En onlangs heb ik een Indiaanse gitarist uit Paraguay van die naam horen spelen. Ik vermoed, dat noch