| |
| |
| |
Zumbi
In feite is iedereen bijgelovig. Hij, die niet in geestverschijningen gelooft, gelooft aan de doeltreffendheid van bepaalde formules om in iets te slagen. Geheimzinnige berekeningen, tovenarij en voortekenen zijn algemeen gebruikte middelen om een gewenst doel te bereiken of een ongewenst doel te vermijden. Hekserij, algemeen bij de lagere klassen, vindt haar equivalent in hogere regionen bij handlezers, kaartleggers, sterrenwichelaars en andere leperds, die zo handig zijn geweest zuiver wetenschappelijke principes in duistere, slimme listigheden om te zetten. Zij zijn in staat op simpele zielen een diepe indruk te maken en wel vooral op diegenen, die naar hun aard of door omstandigheden op zoek zijn naar iemand, die hen onder zijn hypnose brengt.
Het is dus niet vreemd, dat dat deel van onze bevolking, dat van Afrikanen afstamt, die als slaven hier aangevoerd zijn, ten dele het bijgeloof van hun voorouders bewaard heeft. Aan de andere kant verklaart zowel de intellectuele als de middenklasse zich incompetent tegenover onverklaarbare bovennatuurlijke verschijnselen. En zo erkennen allen op hun wijze het bestaan van de ‘Zumbi’, geesten. Op Curaçao is het geloof eraan algemeen en de heterogene mengeling van bovennatuurlijke verschijnselen, die onder deze benaming valt, is verbazingwekkend. Helderzienden zijn er legio en wie nooit iets heeft ‘gezien’, heeft tenminste iets gehoord en indien hij het niet zelf heeft gehoord dan een familielid, een vriend of een buurman. Wie op Curaçao het bestaan van ‘Zumbi’ durft ontkennen, wordt beschouwd als een vent van niets.
Voor ons kinderen was de ‘Zumbi’ natuurlijk een almachtig
| |
| |
wezen, altijd huizend in de pikzwarte duisternis en tot iedere enormiteit in staat. Van een donkere kamer werd aangenomen, dat daarin ‘Zumbis’ huisden en iedere stille of rustige plek was potentieel hun domein. Een leeg huis, een stil ‘hofi’, plantagetuin, of een eenzame weg waren stapelplaatsen van geesten, door het vulgus ‘Zumbi’ genoemd. Deze naam moet van Afrikaanse oorsprong zijn. Op mijn reizen door de Engelse Antillen, waar een grote negerbevolking woont, heb ik ditzelfde bijgeloof aangetroffen en hoewel de naam, aan geesten gegeven, daar enigszins verschilt van de Curaçaose, duidt hij op dezelfde oorsprong. Daar is de naam van dit geheimzinnige wezen ‘Jombi’.
Ik kan me nog goed herinneren, dat er bij ons thuis als beschermelinge een oude, gerimpelde vrouw met spierwit haar woonde. Zij werd ‘Sjon Sana’ genoemd. Van beroep was zij aflegster van lijken, terwijl zij bij huiselijke godsdienstoefeningen gedurende de acht dagen na iemands overlijden als bidster voorging. Ik had zo'n panische angst voor ‘Sjon Sana’, dat ik die niet in woorden zou kunnen uitdrukken. Zij sprak in zichzelf en sloeg dikwijls met haar handen, alsof ze een mug wegjoeg, waarvan het gezoem haar verveelde, en soms hield ze midden in een gesprek op om een ‘Zumbi’ te berispen, die haar tijdens het gesprek in de rede was gevallen door haar iets in het oor te fluisteren. Tenminste dat zei zij. Soms hief zij haar hoofd op en bleef naar een denkbeeldig punt kijken, zeggende dat zij twee personen zag, die in een bepaalde richting voorbijgingen. De zwaarste straf was dan ook voor mij als ze me met ‘Sjon Sana’ dreigden.
In bijna alle huizen op Curaçao wonen ‘Zumbis’ en het komt hoogst zelden voor, dat men in een woning nooit iets ‘gezien’ of ‘gehoord’ heeft. Wel zijn er mensen, die jaren in
| |
| |
een huis hebben gewoond, waarvan aangenomen werd, dat daar een ‘Zumbi’ huisde in de gedaante van een Indiaanse vrouw, zonder dat ze haar ooit hadden gezien of gehoord, terwijl andere huurders op klaarlichte dag, en temidden van een groot gezelschap, tegen haar aanbotsten.
Jaren geleden - ik geloof in 1866 - sprak Aragó, een Franse mathematicus, zijn bekend oordeel uit, waarvan de profetische waarde, naar gelang de jaren verstrijken, steeds duidelijker wordt, nu dingen, die honderd jaar geleden onmogelijk leken, tot tastbare werkelijkheid geworden zijn. Dit oordeel luidde: ‘Hij, die vandaag de dag (1866) het woord onmogelijk uitspreekt, maakt zich op zijn minst schuldig aan onvoorzichtigheid’. Nee, ik zou de laatste zijn om te ontkennen of te bevestigen, dat er ‘Zumbis’ zijn, hoewel ik nooit een ‘Zumbi’ gezien of gehoord heb. Ik heb me wel altijd aangetrokken gevoeld tot de bestudering van het verschijnsel en met de grootste aandacht naar verhalen erover geluisterd. Mijn conclusie, tenminste tot heden, is: Er zijn onder de ‘spiritisten’ fatsoenlijke, domme en slimme lieden. De fatsoenlijken zijn te goeder trouw, voor het merendeel verstandig, maar hebben zozeer de suggestie van het geloof aan geesten ondergaan, dat zij hun psychisch onderzoek verrichten, doof en blind voor alle hypothesen, redeneringen, bewijzen, conclusies en welke deducties ook, indien deze buiten hun van tevoren gevormde begrippen vallen of daarmee in strijd zijn. Maar ze zijn eerlijk en niet in staat tot een bedrieglijke voorstelling van zaken. De slimmerds zijn zij, die op de lichtgelovigheid van allen speculeren, en de dommen, zij die alles maar voetstoots aannemen.
Ik persoonlijk kan nog een voorval vertellen, waarvan ik bijna durf zeggen, dat het kenmerkend is. Terwijl wij over de dood van iemand spraken, zei iemand in bijzijn van een derde
| |
| |
tegen mij, dat hij op de avond van het sterfgeval - een ongeluk had de dood veroorzaakt - een gevoel had gehad alsof een kat over zijn lichaam was geslopen, terwijl hij in bed lag en wel juist op het ogenblik van het ongeluk. Twee dagen later vertelde de derde aanwezige in mijn bijzijn (en ik veronderstel, dat hij vergeten was, dat nummer twee het verhaal over de kat het eerst aan mij had verteld), dat die en die persoon die hele nacht niet had kunnen slapen, omdat hij iedere keer het gevoel had gehad, dat iemand hem in de ribben porde om hem te doen opstaan. Ik geloof, dat veel van de ‘Zumbi’-verhalen ontstaan op de wijze, die ik hierboven heb beschreven. Maar er blijven mensen, die zweren, dat de ‘Zumbis’ bestaan, en ik zal er mij wel voor wachten met hen hierover te redetwisten.
Toen ik al een opgeschoten knaap was, gebeurde er iets, dat alweer een bewijs leverde, dat, indien er werkelijk ‘Zumbis’ bij ons op bezoek komen, zij niet zo sociabel zijn als men wel denkt. Het zijn echte pretmakers, die nu eens hier, dan daar te voorschijn komen. Op het terrein van een landhuis, dat ik goed kende, was onder een ‘shimarucu’-struik het graf van iemand, die, gezien de vervallen toestand, waarin de grafsteen verkeerde, ons al lang geleden verlaten had. Niemand wist wie het was en wanneer hij gestorven was. Aan de kant van het huis waar het graf lag, waren de slaapkamers en op een nacht zag iemand, dat er vanonder de struik een ‘Zumbi’ tevoorschijn kwam, gehuld in een wit lijkkleed; met afgemeten stappen liep hij op het huis toe, naar de zijkant waar de slaapkamers waren en toen verdween hij. De ‘Zumbi’ werd nog verschillende malen gezien en er werd veel over gesproken, natuurlijk altijd overdag, want 's avonds durfde men het niet uit angst.
Op een nacht bleef een vriend overnachten, een grappenmaker, die bovendien van een glaasje hield. En omdat hij gast
| |
| |
was, werd hij onthaald en hij liet zich dit zo goed smaken, dat hem grootse plannen naar het hoofd stegen. Het gelukte zijn gastheren hem in bed te krijgen, maar hij was te opgewonden om te kunnen slapen en daarom ging hij voor het open raam een luchtje happen. Juist op dat moment begon de ‘Zumbi’ zijn avondwandeling. De vriend, die zich het verhaal herinnerde, aarzelde niet, nam een dikke knuppel, sprong uit het raam en begon aan een achtervolging. De ‘Zumbi’, die zo'n oneerbiedigheid niet gewend was, scheen van plan de aanval te pareren, maar toen hij zich het kaliber van de stok en de kracht waarmee die werd gehanteerd bewust werd, dacht hij bij zichzelf dat zowel voor mensen als voor ‘Zumbis’ de regel geldt, dat tact het voornaamste symptoom van dapperheid is en hij zette het dus op een lopen. Maar de vriend rende harder. Met de eerste stokslag raakte hij de geest; het lijkkleed, een beddekken, dat in het duister wit leek, maar bij dag vuilbleek, bleef op de grond achter. De ‘Zumbi’ wist de schutting te bereiken, sprong er over en verdween in een boomgaard.
Maar nu kwam er nog een verrassing voor de vriend. Achter het huis vandaan verscheen een nieuwe ‘Zumbi’ die, toen de vriend hem flink beet had, een dienstmeisje van het huis bleek te zijn, dat naar haar nachtelijke afspraak op weg was. Zij bekende later, dat zij het op deze manier had kunnen klaarspelen haar jongen te ontmoeten, zeker als ze ervan was, dat haar bedrog niet doorzien zou worden.
Ik geloof, dat er vele van zulke gevallen zijn, maar ik ben maar ik en heel Curaçao gelooft in zijn ‘Zumbi’ en zal er wel altijd in blijven geloven.
|
|