| |
| |
| |
Nachtwake en dodenritueel
Een andere gewoonte, die geheel verloren is gegaan, is de nachtwake. Natuurlijk zullen, wanneer de dood in de avond intreedt en het lijk gedurende de nacht in het sterfhuis moet blijven, bloedverwanten en kennissen de naaste familie gezelschap blijven houden. Dit is nu eenmaal een essentiële maatschappelijke plicht. Maar de nachtwake van vroeger, met zijn gebrande pinda's en drankorgiën, oneindig veel moppen, zijn verliefde paren, die van de gelegenheid gebruik maakten om in een donker hoekje van het balkon of het erf te zitten minnekozen, van lieden, blij zich gratis te kunnen bedrinken, dat allemaal is verdwenen, zoals ik tijdens mijn laatste verblijf op Curaçao heb kunnen constateren. Maar ik herinner me die nachtelijke bijeenkomsten nog heel goed; ze leken meer op feesten dan op uitingen van droefheid en medeleven, zoals ze toch bedoeld waren.
Het bericht van iemands dood, te laat op de dag ingetreden dan dat het stoffelijk overschot nog in hetzelfde etmaal begraven kon worden, ging als langs een elektrische draad door de stad. De ‘vrienden’ kleedden zich zorgvuldig in zwarte jas met zwarte das, waarover zelfs de armsten beschikten. Na acht uur 's avonds druppelden de nachtwakers binnen; heel formeel begroetten ze de familie, in het algemeen herkenbaar aan een om het hoofd gebonden witte zakdoek. Die zakdoek was niet bepaald vereist, maar hoorde er bij, misschien als middel tegen hoofdpijn - deze zakdoek werd steeds met water of eau de cologne bevochtigd - die je verwachten mag bij mensen, die door een zware slag getroffen zijn. Daarna verdeelden de nachtwakers zich in groepjes, die zover mogelijk uit de buurt
| |
| |
van de naaste bloedverwanten van de overledene bleven en zich in gangen, op balkons of het erf verspreidden. Gesprekken werden natuurlijk eerst op zachte toon gevoerd, maar nadat een mannelijk lid van de familie kwam vragen of ‘de heren iets wilden gebruiken’, kwam er leven in de brouwerij.
In de omgeving van het sterfhuis hadden verkopers van ‘pinda hasá’, gebrande pinda's, inmiddels postgevat en zij, die iets wilden kopen, slopen erheen. Ervaren drinkers zeggen, dat de fijngekauwde nootjes, eenmaal in de maag, de alcohol absorberen, zodat het langer duurt eer deze de hersenen aantast. Hierdoor zou men een grotere hoeveelheid kunnen drinken, voordat vergiftiging merkbaar wordt. Ik heb hun ervaring niet, maar ik veroorloof mij toch hun theorie te verwerpen. Wel is het waar, dat dank zij hun onbeweeglijkheid de nachtwakers - die alleen door de ‘nood’ gedwongen van hun plaatsen kwamen - het tot vroeg in de ochtend konden volhouden zonder symptomen van uitzonderlijke dronkenschap te tonen. Huisbedienden serveerden met zeer korte tussenpozen zwarte koffie. Naar gelang de avond vorderde, kreeg de wake een levendiger karakter; de stemmen drongen tot in de kamer door, waar de overledene lag opgebaard in zijn kist of nog op zijn bed tussen vier kaarsen, bevrijd van de ellenden dezer wereld. Onderdrukt geschater laaide op om een mop, zonder dat er aan gedacht werd dat er op dat ogenblik mensen werkelijk diep bedroefd terneer zaten. In een donkere hoek van het achterbalkon deed zich een verloofd paar tegoed aan fluisteringen of wat dies meer zij, terwijl in een schommelstoel een dronkaard lag te ronken. Tegen de morgen werd aanstalten tot vertrek gemaakt en wanneer de aanwezigen zich goed hadden vermaakt en er veel en goede likeur was gedronken en vele malen koffie gepresenteerd, kon men ervan overtuigd zijn, dat
| |
| |
het avondje de geschiedenis zou ingaan als een ‘voortreffelijk geslaagde nachtwake’.
Bij het aanbreken van de dag veranderde het toneel. Dan waren hoofdzakelijk vrouwen aanwezig. Spiegels, portretten en glazenkasten, voor de bezoekers zichtbaar, waren met een wit laken afgedekt. In de voorkamer werden de familieleden, uitgeput door slapeloosheid en vermoeidheid, door de binnenkomenden gecondoleerd. Was het een katholieke dode, dan lag hij in een kist tussen vier kaarsen; de vernieuwing daarvan was van zulk een uitzonderlijk gewicht, dat er dikwijls hevige conflicten uit voortkwamen, die vaak in vijandschap en vervreemding tussen familieleden en vrienden ontaardden. Er was nu eenmaal een zekere orde van voorrang, die stipt in acht moest worden genomen. Meneer X had nu eenmaal voorrang bij het aansteken van de kaarsen boven mejuffrouw Y en werden pas aangestoken kaarsen door andere vervangen in een tijdsbestek, dat hiervoor te kort werd geacht, dan betekende dat een casus belli.
Het belachelijkst, vaak ook komiek, waren de beroepshuilpartijen. Bij ontwikkelde en beschaafde families werden deze toneeltjes niet toegestaan, maar bij het overige volk voelde de naaste familie het als een belediging of smaad, wanneer de emotie van de beroepsweeklager ook maar het minst werd beknot. Dit leidde tot werkelijk lachwekkende scènes. De weeklager, meestal een expert op dit gebied, was een waar kunstenaar, maar zijn improvisatie - een indrukwekkend staaltje van verbeeldingskracht - was toch niet meer dan een aaneenrijging van onzinnige banaliteiten. Vanzelfsprekend bedoel ik hiermee niet de ware, diepe smart, die geen woorden vindt om zich te uiten. Wat ik bedoel was de opvatting van de weeklager die meende, dat hij de waardigheid van de overledene, zijn
| |
| |
vriendschap met de familie en de plechtigheid van het ogenblik te kort zou doen, zo hij zijn luide klachten achterwege zou laten. Ik herinner me zo'n weeklacht, die als kenmerkend kan worden geciteerd. Het was bij de dood van een jong meisje en de weeklager was een goede vriend des huizes. Hij stond van zijn stoel op, verwisselde vier kaarsen die er stonden voor vier nieuwe, kruiste zijn armen over zijn buik en wendde zich met een zoetelijke, geaffecteerde stem tot de dode: ‘Mirele... Esta drumi boenita! Su wowo será ma su koerazon ta abri den cieloe... Pakiko ba moeri? Bo'n tabata bon aki? Bo'n tabatin sjimis? Sapatoe, sombre, toer kos koe b'a desea? B'a bai pasombra b'on tabata stima nos, pesei nos ta lloraboe.’ (Kijk eens naar haar! Wat slaapt zij mooi! Haar ogen zijn dicht, maar in de hemel gaat haar hart open. Waarom ben je toch gestorven? Had je het hier niet goed bij ons? Had je geen jurk, schoenen, een hoed, alles wat je maar wilde? Je bent heengegaan, omdat je niet van ons hield, daarom weeklagen wij om je.) Na deze poëtische opwelling kwam uit aller mond de diepe klacht: ‘Baaa’.
Ik herinner me, dat onlangs een oude dame in mijn bijzijn vertelde: ‘Sjon, m'a llega, m'a mira kos tabata hopi friu. N'un hende unta llora. Mi di nò, mi meste haci algoe. M'a para. M'a mira e morto. M'a bisa... mama, bo sa kiko ba perde? Ta bo yiu di bo mondongo. Bo'n po llora basta, bo'n por grita basta. Ta bai e'la bai. E'n ta bini mas... Mama ta bo yu no.’ Sjon, 'n ta cuenta. Toer hende a grita llora. M'a sali bai. Te ora m'a llega skina, ainda toer hende tabata llora.’ (Meneer, ik kwam eraan en zag dat alles erg koud verliep. Niemand huilde. Ik dacht bij mezelf, hier moet ik iets aan doen. Ik bleef staan. Ik keek naar de dode. Ik zei: ‘Moedertje, weet je wat je verloren hebt? Je kind uit je ingewanden. Je kunt niet voldoende huilen, je kunt niet voldoende schreeuwen. Zij is heengegaan. Zij
| |
| |
komt niet meer terug. Maar moedertje, het is toch je kind?’ ‘Meneer, het is geen verhaaltje dan ik u vertel. Iedereen huilde tranen met tuiten. Toen ben ik weggegaan. Op de hoek van de straat hoorde ik ze nog huilen.’
De mensen uit mijn tijd zullen zich Dó nog herinneren. Het was een kleine neger, maar met een zuiver Grieks profiel. Hij leek wel een Grieks beeld uit ebbehout gesneden. Dó was een beetje verwijfd en deed altijd vrouwenwerk. Hij ventte iets uit een ‘baki’, houten blad, maar ik herinner me niet meer precies wat het was. Hij was een beroepshuilebalk en zijn diensten werden zeer op prijs gesteld, wanneer er in de familie niemand was, die het spontaan kon. Op een dag kwam Dó met zijn ‘baki’ op zijn hoofd langs een huis, waar een dode lag. ‘Wie is er gestorven?’ vroeg hij aan een van de nieuwsgierigen voor de deur. ‘Sji Pitinella’. ‘Sji Pitinella? Die ken ik niet. Maar waarom huilen ze niet? Neen, dat is niet netjes. Pas even op mijn baki’, en terwijl hij het blad uit handen gaf, zette hij zijn hoed af, stapte naar binnen en beginnend met: ‘Och, mijn vriendin Pitinella, mijn goede vrindin’, improviseerde hij zo'n diep bewogen, prachtig opgezette en magistraal uitgewerkte klacht, dat, nadat hij het huis verlaten had en zijn blad weer had overgenomen om luidkeels ventend zijn koopwaar te slijten, de ‘zaal’ van het sterfhuis weerklonk van het gezucht en het geschrei van de diepbewogen familie.
|
|