Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
DansmuziekWawa Scholz en zijn orkest hadden, zoals ik al verteld heb, lange tijd het monopolie voor het opluisteren van grote bals. Hij en zijn mensen - de gitarist John Sillié herinner ik me nog vaag - voorzagen in hun tijd in een behoefte; maar later verdween de imponerende figuur van deze populaire dirigent van dansmuziek uit de salons, zonder dat ik zou kunnen zeggen waarom. Verschillende groepen volgden hem op, waaronder die van Fon Navas, wiens orkestleden groter algemene ontwikkeling en beschaving hadden en die in hun optreden representatiever waren. Nog later kwamen er in deze tak van kunst beroepsmensen, maar in veel geringer aantal. Dit kwam ongetwijfeld door de verschijning van de straatorgeltjes. Ik weet werkelijk niet, hoe het eerste op Curaçao is gekomen en wie het er gebracht heeft, maar de vraag naar dit instrument werd zo groot, dat bepaalde firma's er toe overgingen deze orgeltjes met daarbij passende bespeler voor dansfeesten te verhuren. Wie in die dagen of tijden, die dichterbij liggen, het gehamer van deze instrumenten heeft beluisterd in de nauwe, slingerende, zwarte straatjes in de volksbuurten van de stad of tijdens de ‘taray’, losbandig feest, in de steegjes van de Punda, zal zeker denken, dat de bals inmiddels hun cachet hadden verloren. En toch is dit niet zo. Dat de muziek degradeerde, kwam niet door de dansen, maar door het orgeltje, dat van de deftigste salons afdaalde tot de laagste tingel-tangels. Met de tijd verliest alles zijn prestige! Want heus, het orgeltje speelde zijn tonen op de deftigste feesten; als een kostbare vracht werd het in een karretje naar het land vervoerd om dienst te doen bij de talrijke pic-nics uit | |
[pagina 47]
| |
die dagen. Zo heb ik eens zelf als escorte gediend, toen een orgeltje op een speciale ‘ponchi’, pontje, door het Schottegat naar het ‘Koningsplein’ werd geroeid voor een pic-nic waar later nog lang over is gesproken. Toen dit orgeltje zijn intrede had gedaan en bleek, dat het een klank had die volkomen op die van een piano geleek, met begeleiding van de ‘wiri’ en de ‘triangel’ (zie vorig hoofdstuk), was er geen reden meer de gasten langer lastig te vallen met het verzoek bij huisfeestjes wat te spelen. Curaçaose ambachtslieden, handig en bekwaam als ze steeds weer blijken te zijn, maakten de houten cilindertjes waarin spijkers waren geslagen om de muziek voort te brengen, na. En zo werden de populairste dansmelodieën op Curaçao zelf op het orgelprogramma gebracht en had men geen behoefte meer aan tweehandig of vierhandig pianospel. Men zou nu licht denken, dat de muziek, door deze instrumenten voortgebracht, zou opvallen door een minder welluidend mechanisch ritme. Dat had inderdaad zo kunnen zijn. Maar het natuurlijke, kunstzinnige talent van ons volk voorkwam dat mankement. De jongens, die meekwamen om het orgeltje te bespelen, waren in hun hart kunstenaars en wisten door de zwengel langzaam, snel, zacht of krachtig te draaien, aan de onnatuurlijke, mechanische noot al het leven te geven, en al het gevoel, die een ervaren hand uit de pianotoetsen haalt. Wij herinneren ons die jongens allemaal nog wel, zoals ze daar doodmoe en slaperig van het nachten lang wakker blijven, aan de zwengel draaiden en aan de tonen van de wals, de danza of de tumba het ritme, de cadans en het enthousiasme gaven van een kundig uitvoerend kunstenaar. Zowel de hoogste klassen als de middenstand en het gewone volk droegen ertoe bij, dat het orgeltje een volledig succes werd. Toen de populariteit van het orgeltje haar hoogtepunt had | |
[pagina 48]
| |
bereikt, werden op Curaçao zelf complete orgels gebouwd, die soms zelfs beter waren dan de beste uit het buitenland geimporteerde instrumenten. Het orgel bood onder de gegeven omstandigheden bepaalde voordelen boven andere muziekinstrumenten. Het was gemakkelijk te vervoeren en men kreeg er een paar dozen met cilinders bij, waaruit het mogelijk was een eigen keuze te doen. Daarbij was de bespeler veelal een arme, beleefde, gedienstige en sympathieke drommel, die nooit moe werd en die je de last bespaarde een gast te vragen om wat te spelen, terwijl de huurprijs bovendien nog betrekkelijk laag was. Tevens waren er genoeg instrumenten om aan de vraag te voldoen, zodat een dansavond nooit in het water hoefde te vallen bij gebrek aan muziek. De tonen, die het instrument voortbracht, hadden tenslotte zo iets levendigs en gezelligs, dat het aanstekelijk op de hoorders werkte. Ik zal u twee verhaaltjes vertellen, waaruit dit duidelijk blijkt. Meer dan dertig jaar geleden was ik eens in Ciudad Bolívar, de stad, die in de geschiedenis van Venezuela zo'n belangrijke rol heeft gespeeld en die voor ons Curaçaoenaars treurige herinneringen oproept; bij de kathedraal werd eens onze vermaarde landgenoot Manuel Piar - overwinnaar van de Spanjaarden in Guyana - gefusilleerd. Het was de avond van de 24ste december. Ik had een vriend een bezoek gebracht en was om tien uur opgestaan om naar mijn hotel terug te keren. Daar ik zo ver van mijn familieleden was, voelde ik me een beetje verdrietig. Er hing een bleke maan aan de hemel en de Orinocorivier stroomde snel, daar haar jaarlijkse was al een aanvang had genomen. De stilte was beklemmend en om niet nog melancholieker te worden, ging ik maar naar mijn hotel. Ik lag juist in mijn hangmat en zocht een goede slaaphouding, toen ik plots duidelijk en helder de tonen van een orgeltje | |
[pagina 49]
| |
hoorde, dat niets minder dan... de onvergetelijke ‘77’ van Marchena speelde. Het was of een gespannen veer in mij los schoot. Ik stond op, kleedde me aan en ging op zoek naar het orgeltje waar het feest moest zijn. Ten slotte belandde ik bij de ‘Morichales’, een soort ‘Monteverde’Ga naar voetnoot1 van Ciudad Bolívar, op een ‘joropo’-feest (een joropo is een Venezolaanse dans) van mensen uit het volk. En of ik van de gelegenheid gebruik heb gemaakt! Dansmuziek loop ik nooit voorbij. Toen ik jong was, danste ik de Columbiaanse ‘cumbia’ in de stegen van ‘Getsemane’, een bekende volkswijk in Cartagena. In Venezuela heb ik de ‘joropo’ gedanst, in Cuba de ‘zapateo’, in Perú de ‘pericón’, in Chili de ‘zamacueca’, in Mexico de ‘jarabe’, in Ecuador de ‘sanjuanito’ en in Panamá de ‘tamborito’. Ik heb meegedanst tot aan het eind van het feest en dat was om zes uur 's morgens. De aantrekkingskracht van het orgeltje had me erheen gevoerd. Het andere verhaal gaat over de vrijgezel, die op Curaçao gestorven was en praktisch geen enkel familielid had om de nachtwake bij zijn baar te presideren. Vrienden van de overledene huurden daarom een ruim lokaal, waar het lijk werd opgebaard. Daar de overledene heel populair was geweest, waren er toch veel mensen bij zijn nachtwake aanwezig, maar uitsluitend mannen. Vanzelfsprekend waren er de bijbehorende cognac en een grote hoeveelheid gebrande pinda's. Het stil zitten en drinken maakte soezerig, zodat na enige tijd iedereen op zijn stoel lag te slapen. Het leek waarachtig wel, of ze net zo dood waren als het lijk in de kist. Na enkele uren werd een van de aanwezigen wakker. Nog half dommelend zag hij het verlichte lokaal met de vele slapende mensen en het is niet moeilijk te raden, wat hij op dat moment dacht. Hij stootte | |
[pagina 50]
| |
zijn buurman aan en toen deze zijn ogen opende, zei hij ernstig en voorzichtig: ‘Het is wel een beetje triest hier, zullen we een orgeltje laten halen?’ Het orgeltje was het symbool van de vreugde. Hij had zich op een feest gewaand. - Toen ik enkele jaren later op Curaçao terug was, kwam ik tot de ontdekking, dat het orgeltje, dat ons vroeger zoveel plezier had bezorgd, in diskrediet was geraakt. Nog zie ik voor me de omvangrijke figuur van vriend Kai Peilliker, verhuurder van orgels voor ‘taray's’, volksfeesten, die, na van de politie vergunning ertoe te hebben verkregen, zijn batterijen orgeltjes uitzond, als ik me niet vergis vanuit de ‘Antji d'Cachin’, Cachin-steeg. Wanneer ze voor de stad bestemd waren, werden ze gedragen; op ezeltjes geladen gingen ze naar ‘Banda Arriba’. Wanneer ze naar ‘Banda Abouw’, letterlijk vertaald benedenzijde, d.i. het westelijke gedeelte van het eiland, het zg. derde district moesten, werden ze op een wagentje vervoerd. En een politievergunning was bepaald noodzakelijk, want anders gebeurde er wat ik eens gezien heb: de geliefde en na zijn dood diep betreurde brigadier Appel, met drie van zijn politiemannen, voerde een orgeltje met bijbehorende doos cilinders gevankelijk weg naar het historische ‘fiscalaat’ en wel wegens het ontbreken van een vergunning. Groter smaad kon een orgel niet worden aangedaan. |
|