Antilliaanse Cahiers. Jaargang 4
(1960-1961)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Wat wij aten en dronkenHet Curaçaose volk is altijd wat zijn voedsel betreft sober geweest. Dit vloeit zonder twijfel voort uit het feit, dat de natuurlijke bronnen van het eiland nooit overvloedig genoeg zijn geweest om gastronomen te kweken. Daar komt bij, dat, hetzij noodgedwongen, hetzij door zijn aard, het volk over het algemeen betrekkelijk weinig, maar altijd goede kost, at. Wij kunnen met zekerheid zeggen, dat het volksvoedsel bij uitstek altijd de typische ‘funchi’ is geweest. Zowel op de rijkste als de eenvoudigste tafel trof men haar in grote hoeveelheden aan. Hoewel enigszins anders toebereid, lijkt de ‘funchi’ het meest op de Italiaanse ‘polenta’. Het is een typisch Indo-Amerikaans gerecht. Ik vermoed, dat de reden, dat de ‘funchi’ volksvoedsel is geworden, ligt in de omstandigheid, dat er veel maïs- en weinig of geen tarwemeel was en dat men het bakken van brood nog niet kende. Op het Indo-Amerikaanse vasteland vervangt de ‘arepa’ - een zoutloze pannekoek, in ieder land op een andere wijze bereid - vandaag de dag nog geheel of gedeeltelijk het brood. Bij ons is de invloed van ‘funchi’ nog groter geweest; zij vormde de basis van onze voeding. Ik zeg: vormde, want zij is aan het verdwijnen, nu onze voeding zich meer en meer is gaan aanpassen aan de buitenlandse keuken, terwijl daarbij over het algemeen weinig aandacht werd besteed aan predispositie voor bepaalde ziekten. Misschien komt het wel hierdoor, dat ziekten, als gevolg van ondoelmatige voeding, bij ons zijn toegenomen en suikerziekte, spijsverteringsstoornissen e.d. zo algemeen zijn geworden en zulke funeste gevolgen hebben. Het volksvoedsel was de ‘funchi koe giambo’ of ‘koe cadusji’, een geluk- | |
[pagina 19]
| |
kige combinatie, die, om in de taal der moderne wetenschappen te spreken, een grote dosis vitaminen bevatte, nodig om de verschillende vitale organen goed te doen functioneren. Ons volk, niet op de hoogte van deze goede eigenschappen, apprecieerde het alleen maar om de smaak en omdat het goedkoop en gemakkelijk verkrijgbaar was. ‘Giambo’ en ‘cadusji’ werden niet alleen door de gewone man graag gegeten, maar ook door de hogere klassen. En zij zijn inderdaad lekker, hoewel het uiterlijk om verfijning vroeg. Bij het bereiden ervan werden gezouten Amerikaans vlees en gerookte vis gebruikt. De ‘giambo’ van Curaçao is om zo te zeggen een primitieve; de in de Verenigde Staten zo geliefde ‘ochro’, langer van vorm en nooit zo dik, is verfijnder. ‘Gumbo soup’ en ‘chicken gumbo’ zijn eveneens geliefde gerechten. In Zuid-Amerika kent men deze ook, maar men eet ze daar in kleinere hoeveelheden, waardoor ze minder slijmerig worden. Onze Venezolaanse buren gaven dit gerecht de aardige naam van ‘pelota con baba’ (slijmbal), gezien de bolvorm van de ‘funchi’ en het slijmerig aspect van de ‘giambo’. De beste jager mist wel eens een schot, luidt een Spaans gezegde, en ik haal dat met opzet aan, wanneer ik me herinner hoe dr. Rodolfo Lenz in zijn geleerd en interessant werk over het Papiamento, bij het nagaan van de oorsprong van onze woorden, van zijn onkunde omtrent het woord ‘giambo’ blijk geeft. Het kan zijn, dat men de ‘giambo’ noch in Chili noch in Duitsland kent, maar dan toch zeker in de Verenigde Staten, Trinidad en Jamaica, en ik veronderstel op alle Antillen. Maar de ‘cadusji’, het merg van de cactus, heb ik alleen op Curaçao op deze wijze zien eten. In Mexico heb ik het op een andere manier toebereid gezien. Het merg werd daar tot dunne schijven gesneden, in azijn gedrenkt en vervolgens tot een sla ge- | |
[pagina 20]
| |
maakt, of een soort ‘pickle’. Toen ik het in Medellín, in Columbia, opgediend kreeg, had het ook een scherpe smaak en bleek mij dat er ook peper aan was toegevoegd. Ik ben er zeker van, dat men in Mexico hiervoor niet de cactus neemt, maar de ‘jefrouw’ of tuna, hoewel ik niet zeker weet of men er de tuna zonder naalden voor gebruikt, die welig in dat land groeit en veel door het vee gegeten wordt. Op Curaçao zag ik enige van deze struiken op de plantage ‘Chincho’ van Jojo Maal. Men hield ook veel van ‘bonchi’, een verzamelnaam voor allerlei soorten bonen. Deze werden voor het merendeel uit het buitenland geïmporteerd. Men heeft ‘jamanica’ proberen te verbouwen, maar het schijnt dat gebrek aan water de zaak aanzienlijk bemoeilijkt. Het meest hield men van de ‘wowo pretoe’, de zg. zwartogige bonen. Deze werden tot moes gestampt, terwijl er tegelijkertijd ‘carni sa’, gezouten vlees, in verwerkt werd. Bij het maken van ‘funchi’ voegde men deze bonen erbij en nog een rode of gele peper, die sierlijk de top kroonde; dan werd hij ‘toe-toe’ genoemd. Doet men bij deze ‘wowo-pretoe’ nog wat pinda's - beide evenwel goed gekookt - dan krijgt men de ‘mangusa’, een kostelijke lekkernij. Wanneer het jaar goed is en er veel regen is gevallen, kan men op een goede oogst van ‘konkombre’ (komkommer), ‘sneifbonchi’ (snijbonen) en ‘calbas largoe’ (lange kalebas) rekenen, die naar het gebruik tot een ‘stew’ (moes) worden gekookt en altijd met ‘funchi’ worden gegeten. Papaya, ‘calaloe’, ‘colo’ (kool) en andere groentesoorten, die soms aan de markt waren, ontbraken evenmin op ons nationale menu. Zou men op Curaçao jaargetijden kennen, waarin men zeker op regen kon rekenen, dan zou het grootste deel van de bevolking waarschijnlijk vegetariër zijn, daar de groente - helaas zo schaars op ons eiland - erg intrek is. Zoals dat op een eiland haast vanzelf spreekt, speelt de vis | |
[pagina 21]
| |
een belangrijke rol bij de voeding. De Curaçaoenaar had altijd naast de hoofdschotel een schaal vis, van de ‘boenit’ of ‘drade’ - die vele ponden weegt en vaak meer dan een meter lang is - tot de heel kleine, microscopische ‘pisketji’, die per maat wordt verkocht. In die dagen en tot het begin van de oorlog was vis goedkoop en overvloedig. Men viste in kleine ‘canoas’ - kleine smalle één- à tweepersoons vissersbootjes - die zich ongelofelijk ver uit de kust waagden en volgeladen met een onwaarschijnlijke verscheidenheid aan vissoorten terugkeerden. Deze vis was van goede, soms zelfs verrukkelijke kwaliteit. In de baaien, evenals langs de zuidkust waar het water laag was, viste men met fuiken. Ik geloof, dat dank zij het initiatief van gouverneur De Jongh langzamerhand de ‘canoas’ plaats moesten maken voor zeilboten. Ik heb niet voldoende gegevens om met zekerheid te kunnen zeggen of dit de visvangst heeft bevorderd of niet, maar ik weet wel dat ik bij mijn terugkeer op Curaçao na een afwezigheid van meer dan vijfentwintig jaren, tot de ontdekking kwam, dat de vis, voor wat zijn prijs betreft tenminste, van de diepte van de zee tot de hoogte van de wolken was gestegen en dat de visverkoopsters hun waar op de markt luid aanprezen (gekleed in ‘crêpe de chine’ of ‘voile’). De welvaart had haar intrede gedaan. Geitevlees vormde de belangrijkste vleessoort bij de maaltijden, zowel van de rijken als armen. De geit, die zich op ons rotsachtig eiland thuis voelt en er geen last van heeft, dat door de weinige regen de vegetatie schaars is en wij hem dus weinig te eten kunnen aanbieden, is een toonbeeld van levendigheid. Ondanks de karige voeding varen ze er wel bij en vermenigvuldigen ze zich zonder weerga. Hier en daar vindt men ook schapen, die zich wel gewend hebben aan onze schaarste, maar toch verre in minderheid blijven van de geiten. En voor mij als oude | |
[pagina 22]
| |
Curaçaoenaar gaat niets boven een zachte geitebout, gebraden of zoals men bij ons zegt ‘gesmore’. Voegt men daar dan een grote homp goudgele of witte ‘funchi’ bij met veel dikke jus, dan kan men kaviaar en paté de foie gras van mij cadeau krijgen. Voor mij is een goede ‘pampoena’ (pompoen), ‘sopi di guyaba’ (guayavensoep) of ‘sopi di tamarejn’ (tamarindesoep) met ‘funchi di mai chiqui’ (funchi van kleine maïs) bijna even lekker als het fijnste menu van de meest verwende ‘gourmet’. Ossevlees werd altijd uit het buitenland geïmporteerd in de vorm van magere koeien, die men eerst, voor zover mogelijk, moest vetmesten alvorens ze te slachten. Ook de ‘yorki’, gedroogd, gezouten schapevlees uit Coro (Venezuela) of uit Barcelona ( Columbia), evenals de ‘Waranawa’ en kabeljauw, kwamen uit het buitenland om ons voedselpakket aan te vullen. Een goede, vette ‘yorki’ met een homp ‘funchi’ is voor mij een delicatesse van de eerste rang. Soms kom ik tot de conclusie, dat het feit, dat op Curaçao niet altijd het gewenste voedsel verkrijgbaar was, tot gevolg had, dat wij matig en bijna vegetarisch leefden. Wij gebruikten alleen het vlees van geiten en geiten zijn gezond en weinig vatbaar voor tuberculose; daarbij kwam nog vis uit open zee met een hoog fosforgehalte. Allemaal dus gunstige factoren in onze voeding, die werkelijk een zegen waren en ons lange tijd gezond en krachtig hebben gehouden onder de slechtste hygiënische omstandigheden, maar die wij destijds als een zware straf hebben beschouwd. Landen met groter materiële welstand konden ons toentertijd om onze gezondheidstoestand benijden. Het gemakkelijke transport, de noodzaak om een zich ontzaglijk snel uitbreidende bevolking van het nodige te voorzien, moesten wel verandering brengen in de voedselvoorziening en de bereidingswijze van de aangevoerde levensmiddelen. Maar de | |
[pagina 23]
| |
vooruitgang op elk gebied bracht tevens nieuwe ziekten met zich mee en ons voedingssysteem leed eronder, evenals de gewoonten en zeden van onze patriarchale levenswijze. Ik wil dit hoofdstuk niet beëindigen zonder het noemen van de ‘weboe 'i boebi’ te noemen, ei van de vogel ‘boebi’ met zijn donkergele, bijna rode dooier en een schaal, zwart gespikkeld als het geweten van een woekeraar. Met schuiten vol werden ze van de Roques-eilanden aangevoerd en direct bij aankomst aan marktvrouwen verkocht, die ze in grote manden op hun hoofd overal in de stad luidkeels aanboden, als ‘weboe di e para cantadó’, eieren van de vogel die zingt. Ik begrijp niet hoe men erbij komt, dat deze meeuwen zangvogels zouden zijn. Over het algemeen zingen zeevogels niet, omdat de natuur hun geleerd heeft dat boven de onmetelijke ruimte van de zee ieder lied verloren gaat en door niemand gewaardeerd wordt. In de tijd, dat ik me een jager waande en veel over het meer van Maracaibo zwierf, heb ik van meeuwen alles geweten wat er van te weten was. Toen ik uit een voorbijtrekkende vlucht er eens een had neergeschoten, heb ik die voor de eerste en enige keer een ander geluid horen geven, maar dat was bepaald geen zingen, veeleer een schelle kreet van woede. De makkers van de gewonde meeuw, die ik in mijn wei-tas geborgen had, hadden zijn kreet gehoord en wierpen zich op me. Ik had geen tijd mijn geweer te gebruiken en, toen ik inzag, dat het nutteloos was om ze met de kolf weg te slaan, wierp ik uit welbegrepen eigenbelang de gewonde vogel op de grond en mezelf voorhoudend, dat verstand en beleid tot de hoofdkenmerken van de dapperheid behoren, trok ik me terug, niet op de manier van een overwinnaar, maar in gestrekte draf. Hier bij de Stille Oceaan zie ik ook veel van deze meeuwen, maar evenals elders zweven zij zwijgend over het water. | |
[pagina 24]
| |
Onze nationale drank is zonder enige twijfel het water van de regenbakken. In de kroegen van Willemstad, ook wel ‘Slyten y Tappen’ genoemd, werd in mijn tijd slechte rum uit Venezuela en een tijdlang uit Sint Thomas verkocht. ‘Echte Schiedamse Genever’, ‘Dueblede Croon’, die door C. en H. Everts werden ingevoerd in rode kisten en gele kruiken - tezamen met een andere drank, waarvan ik me de merknaam niet herinner en die in vierkante flessen van bijna zwart glas kwam - waren de nectar van de altijd keet makende matrozen en soldaten. De aristocratische drank was ‘Cognac Martell’ en daarnaast de Spaanse en Franse wijnen, die in vaten en flessen kwamen. Het Duitse bier ‘Dorkat’ (fonetisch) en enkele Engelse soorten, ale en porter, voltooiden de lijst der dranken. De zaak van Laukin, een oude Duitser, bij ‘awa chiquitoe’ (klein water) en de ‘Beer salon’ op Otrabanda waren toentertijd de kroegen waar de betere stand naar toe ging. Het regenwater voor de stadsbevolking werd altijd uit regenbakken gehaald en voor het platteland uit putten. Het water van de regenbak zou, hygiënisch bekeken, uitstekend geweest zijn, indien het opvangen en bewaren ervan door omstandigheden van buitenaf niet bemoeilijkt werden. Daar waren in de eerste plaats de daken, waarop gedurende de droge en winderige dagen veel stof kwam te liggen. En hoewel bij de eerste regenval het water niet meteen werd opgevangen, maar men het liet wegstromen om de daken op die manier schoon te wassen, waren er altijd toch wel organische stoffen, die, met het water, in de regenbakken terechtkwamen en daar micro-organismen ontwikkelden, die later door de mens verorberd werden. Toch hebben zich op Curaçao nooit endemieën voorgedaan of aandoeningen van maag en ingewanden, waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij aan de regenbakken zouden kunnen | |
[pagina 25]
| |
worden geweten, hoewel de aangeboren liefde van katten voor daken een voortdurende bedreiging vormt voor besmetting van het water. Het is te begrijpen, dat regenbakken een bijzonder gewichtige rol speelden bij het bouwen van huizen. De afmetingen werden berekend naar de inhoud van vaten en men had er speciale experts voor. Een huis zonder regenbak was als een vrouw zonder borsten.Ga naar voetnoot1 Aangezien de watervoorziening afhing van de regenval, werd de eerstgenoemde problematisch, wanneer de laatste schaars was. Het lijkt mij toe, dat het in mijn tijd regelmatiger regende; ik kan me tenminste geen periode herinneren, zo lang en zo verschrikkelijk droog als ik meegemaakt heb gedurende mijn laatste verblijf op Curaçao. Ook heb ik nooit gehoord, dat de regenbak van mijn huis ooit leeg was. De schaarste aan water voor het gebruik in huis buiten de stad bracht veel leed mee, omdat bij gebrek aan snelverkeer - waardoor het water tijdig in blikken had kunnen worden aangevoerd - het putwater voor alles gebruikt moest worden. De putten, of beter gezegd de inhoud ervan, bevatte zoveel minerale zouten, dat het water bijna ondrinkbaar was in tijden van droogte. Ik herinner me, dat men vaak de mogelijkheid heeft bestudeerd artesische putten te graven, maar blijkbaar zonder resultaat. Wij hadden bovendien de bron van ‘Hato’, die weinig water gaf, maar waarvan men dacht, dat zij veel meer zou kunnen produceren. Gebeurtenissen, jaren later, bevestigden de voorspelling van mijn vader - vijftig jaar geleden gedaan - dat deze bron in tijden van droogte van weinig praktische waarde zou blijken te zijn. En ondanks de in de laatste tijd gebouwde distillatiebedrijven blijven de regenbakken nog altijd het reservoir bij uitstek van ons drinkwatersysteem. |
|