Antilliaanse Cahiers. Jaargang 3(1957-1959)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Cola Debrot De gaucho De zoele wind streelt langs de droge lippen van de gaucho, speelt met de manen en de staart van zijn paard. Drie weken lang hebben de dieren gegraasd, hun dorst gelest, zonder oordeel des onderscheids gehurkt, gesnurkt; geschurkt, gekurkt. Drie weken lang, maar nu heeft de kudde haar rust doorbroken. Zij kan niet langer haar opwelling weerstaan. De kudde in stampeed stuift naar een onherkenbaar doel. De dieren stuiven voort, het leven stroomt uit hun neusgaten. Hoe onwaarschijnlijk eender zijn deze dieren op een enkele na die van terzijde opneemt met zijn glazen blik, het boze oog zoals men zegt [pagina 65] [p. 65] wanneer men later veel later, van het onheil spreekt. De gaucho houdt zijn piek gereed Het paard is vlees geworden onverschilligheid Het laat een lange staartvlechtscheet een paardescheet zonder innerlijke overtuiging zonder uiterlijke noodzaak. De gaucho staart naar de verte naar het zichtbaar dalen van de zon die zich verdrievoudigt tussen vuilgroene wolkenhagen. Hij weifelt tussen mijmeringen en herinneringen. Mijmeringen van de Virgen del Valle van de Virgen de Coromoto. Herinneringen aan de gewilligheden van de puta's van de llano. De virgens en de puta's, de maagden en de hoeren, zij dragen eendere namen Maria Margaretha Magdalena Misschien zal ik de avond niet meer halen Zij dragen eendere mooie namen Zij zingen met engelekelen of kwelen in de bordelen De wolken jagen in het luchtruim [pagina 66] [p. 66] Wat kan het schelen? Zij kwelen en zij strelen Het wordt onheilspellend stil op aarde Bid voor ons. Bid voor de gaucho's. Amen. Vorige Volgende