| |
| |
| |
[Nummer 4]
Gedichten
Redactie Cola Debrot en Henk Dennert
| |
| |
| |
Florette Morand
Ik ben van het ras van de nachten...
Ik ben van het ras van de nachten...
Ik heb de kleur van hun gelaat
Als van verre bloedverwanten.
Heb ik haar toverspreuk bewaard
In het drijfzand van mijn blik
Tussen het riet van mijn wimpers
Waar huist een onbegrepen ziel
Om ter visvangst te gaan naar de maansteen?
Ik ben van het ras van de nachten,
Nachten dronken van honderd mysteries
En nimmer wist ik het waarom!
Kleppend: herinner u het woord:
‘Ik ben van het ras van de nachten!’
| |
| |
| |
Ja, ik ben het
Onder de ontwakende palmbomen
Rust mijn verroeste dak. Gegroet!
Bloemen van de salsarilla
Bieden zich aan om mijn komst te vieren.
Ja zeker, ik ben het, de vagebond!
Woorden van liefde door zeewind gebracht
Zullen vergeefs in 't ronde draaien
Verweesd van echo's in mijn hart. Morgen
Zal ik nog de aarde aflopen
Daar is mijn hemel, mijn seizoen,
Ja, ik ben het, de vagebond,
En sluit mijn armen voor de horizon!
| |
| |
| |
Ik heb gekozen
Ik heb de naamloze stroom gekozen
Rivier van de pampa's en zonder gezicht
In zijn loop na midddernacht
Onder neonlicht van brede lanen
De morgenhaven ingegleden
Je richtend naar die sneltrein zonder blik
Glijdend naar de grillen van zijn loop
| |
| |
| |
De cycloon
Uit het diepst der harmonie
Veelvoudig naar mij toegewend
Ik les mijn dorst aan je fonteinen
Sinds de tijd der Farao's
En triomferend over de eeuwen
Dacht ik je verwinnaar van je zelf
Een bliksemwind spuwde uit je toorn
Op het gladde voorhoofd der vulkaan
Ineengezakt, verslapt en eenzaam
Op de zwarte as der dagen
Van de haard van dit mijn leven
Het schouwspel van je woede.
| |
| |
| |
Er was eens een put...
Een put waarin de sterren
's Nachts hun tranen van licht
Een voor een gingen verliezen
En de pelgrim, levensmoe,
Toen slingerde triest de windas
Als de emmer weer naar boven kwam
Uit de verwonde boezem van de bron
Heel aan 't einde van de weg
Waar de padden zongen, dronk,
| |
| |
| |
Op een verzande haven
Sterft met mijn toegenomen jaren
| |
| |
| |
De toverspreuk
Was het de sabbat der heksen
Alle psychosen uit het verleden
In verwazende verte der kindsheid
Na de rietsuiker drank van het ontwaken
Als honderd vuren van het oerwoud
Hebben geschreeuwd dat zij zich herinnerden
Op de vier hoeken van mijn geheugen!
Achter gordijnen van slapeloze nachten
Hebben zij gestoken hun gruwelgelaten
Om aan mij trouw te zweren.
Was het op de sabbat der heksen
Dat alle gruwelen der legende
Zich opmaakten naar Bord-de-Mer?
Getuigen van mijn Afrikaans verleden
En van mijn Amerikaanse heden?
................................
Alle psychosen van 't verleden
Achter gordijnen van slapeloze nachten
Hebben hun afschuwelijke gezichten gestoken
Die op de sabbat der heksen vertoefde
toen de maan met boos oog de tam-tam van het licht
| |
| |
| |
Spleen
Naar het land dat jou gelijkt
Ga onder zeil, wijk ver van mij!
De zuil van mijn hoop schijnt in te storten
Vallend over mijn ontroering.
Laat men mijn hoop verteren
Moet ge heengaan mijn hart.
Wat geef ik om mijn rozenkrans
Hijgend tel ik al haar kralen
Als mijn gedicht de deel oprolt
Waar mij het ogenblik vermoordt!
Wat maal je om mijn ver gezang
Echo die de wind herhaalt...
Wijk van mij, wondere pelgrim,
Vlucht, mijn onboetvaardig hart!
De einder is nog slechts een sluier
Dof als een brodeloze dag;
Wijst zij mij geen enkele weg.
Naar het land dat op jou lijkt.
| |
| |
| |
Vertrekken
Steeds aan de wind de vleugel van mijn wuifdoek bieden
Uitleveren mijn leven steeds ten prooi aan een tot ziens.
Ik zag vervagende fresco's zich ontrollen
Van uw doorzonde land met oevers wit als melk.
Ik scheurde mijn ziel aan distels van afscheid
Zag hoe dauw opborrelt aan rozenhagen mijner ogen.
In mijn bloed bewaar ik de vloed van Creoolse zeeën
De drang, in de nacht, een dwaze vlam te zijn.
De rilling van kinkhorens met bollende lippen
Woont dan geen vrede meer in mijn hart?
| |
| |
| |
Nu ik herinnering van node heb...
Nu ik herinnering van node heb
Zal ik uw viooltjes medenemen
Bij de oeverstenen der Garonne zullen
Bloemen in mijn kristallijnen vaas
Een gebed van geuren drinken.
Zal ik ervan de noten lanceren
Die heengaan om muziek te zaaien
In de groene voren der Oceaan?
Nu ik herinnering van node heb...
| |
| |
| |
Herinneringen
Herinneringen zijn fonteinen
Die de tijd niet uit kan drinken
ph. chabaneix
Haar naam boort vergeefs in mijn geheugen
Souiliy? Ferté-sous-Jouarre?
Trilport? Saint-Jean-les-deux-Jumeaux?
Het was een allerkleinst gehucht
Ergens verloren lag 't bij Meaux.
't Gemaaide koren droogde in de garven
En aren in het gras verstrooid
Verzamelden zich rond mijn vingertoppen
Op de weg die naar 't bos leidt
Terwijl de lange vlakte langs
Onder de rust der populieren
Murmelt uitgeput de Marne
Biedend de ogen van zijn groen gelaat
Aan biezen die de haardos kammen
Van het naar haar toegebogen riet
Alvorens de ruimte te gaan verkennen
Mij was dat allerkleinst gehucht zo lief
Geurende van vochtig hooi
Tot op de rauwe kreet der raven
Die brak op het front van molenstenen
Herinnerend aan oude tijden
Onder de tropen aan andere bossen
Het ravijn met klare stem
De zoete zucht van de savannahs
De golvende zee van suikerriet
Ergens, dichtbij Morne-à-l'Eau...
| |
| |
| |
Onder het brandhout van de vlamboom
Onder het brandhout van de Vlamboom
Als je daar neerlei je hart van vlees
Je hart waarvan de herfstkou alle vezels deed bevriezen...
Onder het brandhout van de Vlamboom
Zou je wellicht iets in je voelen branden,
Een straal in je schijnen, een boom in je bloeien
En slaan dat hart, dat doodgewaande hart.
Misschien zou je mij dan gaan begrijpen?
Want er is een tijd van lijden,
Zoals er een is voor de bloem van de Vlamboom
Als een geur van de Patchouli
Zingend in het goud van een zonnestraal.
Wat blijft, mijn vriend, dat zie je:
Dat is niet de roos die verwondt,
Dat is noch het uur, noch de dag,
Noch de aloë der herinnering
Daar is de hoop die weer opbloeit,
Onder het brandhout van de Vlamboom...
| |
| |
| |
Lente
Het blauwe oog van de hemel ging helder open
De knoppen parelen aan het eind der takken
De wind heeft haar bronzen stem verloren
Om schone zondagen te groeten...
De verliefden zijn als mussen
Trekkebekkend met elkander in de lanen.
Zingt onder hoge veder bomen 't voorjaarslied.
Trilwiekend vliegt de vlinder
Op verovering uit, steeds schoner,
Buigt zich over verse bloem.
Het is lente onder de zon,
Het is de vlucht der sombere winters,
Maar is in het hart de tijd
Voor immortellen en voor rozen?
| |
| |
| |
Avond op de antillen
De zon heeft het goud van zijn fakkel
Waar het hermelijn der golven
De zoom van de mantilla schikt
Glijdt heimelijk het kleed van de avond...
In de avonddamp dringt langzaam
Door de zeewind aangevoerd
Zwevend langzaam voor de bootsman uit
Van genietingen der goudeilanden
Langzaam wordt de hemelkap
Met gouden lovertjes bezaaid.
Hun stralen op de kokosboom
Grift de bulderende wind zijn bloedig spoor.
Om het lonken van een bleke ster.
| |
| |
| |
Nacht in Guyana
De zeezwaluw maakt niet meer het hof
Aan de ibis die de haag bebloedt
Hij betreurt het sterven van de dag
In amberkleurig opgaand hout
In blauw zand van oneindigheid
Verzamelt het moment de klompen goud
In moede loop wiegt de Maroni
Haar teer geliefde wouden
De nachtroep van de wilde dieren
Laat echo's klinken op savannah's
Omringd, omstuwd door haar piaya's
Streeft zij naar stergoud op de Guyana.
| |
| |
| |
Tamtam
Aanhoort in een lucht van vanille bezwangerde tamtam in tonen, luguber en zacht!
francis jammes
Vanavond is het Afrika dat zingt!
Ontwaken ingeslapen echo's
Van mijn brand-hete brits
Het lied van het verleden
Onder zilveren bamboestengels
Onder de hemel van Guadeloupe
Broeders, ik hoor daarginds
Stijgt de roep van de bamboula!
Wiegenlied van hun lijden
| |
| |
Van de bloeiende Cassiaboom
| |
| |
| |
Schelpen halssnoer
Schone ligging, lichtend, lachend,
Waar ik mijn dromen met mij voerde
En de ijdele hoop bezocht
Van een zo begeerde toekomst
In uw blauwe hemels liet ik vliegen
De klare morgens van mijn lentes
De schelpen van de schone dagen
Wat heb ik daarmee gedaan? Het lange halssnoer
Geurt naar amber door mijn hart...
En een doos herinneringen
Biedt hem het heimwee van mijn fel verlangen
Als ik aan mijn dwalend leven denk:
Welks vreemde wierookgeuren
Mij de lente weder brengt.
| |
| |
| |
Ik ben niet van hier...
Ik kom van een land ongenaakbaar als de nacht
Ja scherper nog en duisterder...
Waar vrienden wachten rond een vreugdloos vuur
Een hond huilt tot in de dood
Waar ik de dragen leegreeg
Van de volheid van mijn tijd
Op een avond vol dwaasheid
Ik stal de wijn van het avontuur
Uit de wijnzak van de maan
Die openbarstte over onze grenzen
En sedert wankel ik aan de grenspalen der levenden
Hoor de blasfemie van de donder
Hoor hoe zijn kanonnen bulderend mij roepen
De orkaan bliksemt en slingert vervloeking
Zij zien het lange floers niet in het blikveld van mijn oog
Blik van verzwakte schipbreukeling
| |
| |
Reiziger, leer mij de wet van elders!
Hen die niet branden door de vuurgloed van de mens?
Ik zou naar mijn land van stenen willen gaan
Ik weet nu nog alleen van kiezelwoorden...
En het al is rood rond mij...
| |
| |
| |
Twee noten op mijn zang
Ginds liet ik geur van witte druiven
Ananas in 't veld gerijpt
Rode rivier met stroomversnelling
Veldbedding van blauw bazalt -
Ginds liet ik amber van cytheren
Vlucht van lijsters en bengali
Onder vredespijp van zwavelgroeve
Bossen, lapis-lazuli gekleurd.
De zwarte boer met Creoolse tongval
Weemoedig ver de trommelslager
De groene kaars van glimmende wormen
En achteloze liefdeszangen
Hier heb ik sneeuw en najaar gevonden
Goud van de oogst, van taxus en sparre,
Goudkleurige leiboom bij de Garonne,
Geest van Parijs, oevers der Rijn...
Mijn geest doorspookt gij, o tover-Antillen!
Wanneer zal weerklinken de gong van retour
Onder de gomboom, in wierook van vanille,
Mijn oude vasteland, zal ik u ooit vergeten?
Ten leste zie ik dat ik u liefheb.
Land van Frankrijk en tropische grond!
In mij dooreen, leeft gij edelsteen,
Wier naam mij bijlicht als een boordlicht!
(Vertalingen van Daniel de Graaf)
|
|