| |
| |
| |
Bernado Ashetu
Ciudad Bolivar 6-12-'57
Telkens kom je weer in andere plaatsen. Je wordt er moe van maar je merkt het zelf niet. Hier regent het en elders schijnt vrolijk de zon. In feite begrijp je er niets van. Ergens ga je dan ook maar zitten in het gras. Je voelt je zoals het zich met woorden haast niet zeggen laat. Je voelt je eindeloos verlaten. Je plukt om je heen twee bloemen en vergelijkt ze met elkaar. De ene is rood, de andere lila. Je plukt er nog twee. De ene geel, de andere wit. Je weet het niet. Je loopt moedeloos naar de rivier. Je beziet het stromende water. Je werpt er een kushand naar toe of je stoot er een vloek tegen uit. Hoe immers, in hemelsnaam, kan je wat weten. Tenslotte loop je naar een hut aan de rand van het stadje, een kleine hut van klei waarin een vrouw woont. Je duwt de deur open. Je gaat naar binnen. Haar groet beantwoord je niet. Je voelt haar vragende blikken. Je voelt de ontoereikendheid en machteloosheid van woorden. Je haat maar je wil niet haten. Je wil vergeten. Je kust haar lippen. Je sluit je ogen.
| |
| |
| |
Breng bloemen
Een witte vogel vloog schichtig,
vloog opgejaagd, vloog dronken naar de kust
op het kermende schip haastig
breng bloemen, schreef hij,
breng bloemen naar het graf
| |
| |
| |
De jager
Altijd hield ik van jagen, nooit gaf ik wat om de visvangst en wel omdat ik mij in het bos meer thuis voelde dan bij het water. Maar betrekkelijk kort nadat ik een prachtig hert geschoten had, droomde ik elke nacht van water en van rode en blauwe vissen. Daarom besloot ik mij, mijns ondanks, te gaan wijden aan de visvangst en was er zelfs van overtuigd dat niets een dieper genot kon schenken dan het vangen van slanke, kleurige vissen. Ik ging op reis, op zoek naar water. Maanden reisde ik voort zonder te vinden wat ik zocht. Eindelijk kwam ik bij een meer, te midden van heuvelland, waarvan men zei dat er allerlei vis van allerlei kleuren in leefde. Opgetogen wierp ik mijn netten uit en inderdaad, men had gelijk, glanzende blauwe en glanzende rode raakten in mijn netten verstrikt. Ik was tevreden en elke dag weer koesterde ik mij naast de gevangen vis in de warme zonneschijn, de goden dankend.
Op een dag echter, op een dag helaas, kwam er een einde aan dit zacht geluk. Ik keerde toen namelijk van de vangst terug met een bijzonder mooie, donkerrode vis die mij tot verrukking had gebracht. Maar terwijl ik mij naast hem neervlijde in de warme stralen van de zon, zag ik opeens in de verte, over de hoogste heuvelrug, een hert voorbijsnellen. Ze was mooi, mooier en ranker dan alles wat ik ooit gezien had. Als van de duivel bezeten sprong ik op; ik wilde jagen. Ik zou en ik moest mijn levenlang jagen. Diezelfde dag nog vervloekte ik alle vis en ging op weg, terug naar het bos, een brede glimlach om mijn gulzige mond.
| |
| |
| |
Droevig
Droevig kan men zeggen, spreekt het kind.
Droevig kan men zeggen, kleurt de steen tegen een paarse
Men kan zeggen dat de hondekop op het plaatje zo droevig
Droevig klinkt het gezang dat wij horen dag en nacht.
Droevig is het landschap waarop een zuiver zonlicht valt.
En droevig, diep-droevig, kan men zeggen, treedt de duister-
| |
Zinloos
Het heeft geen zin om aan je te schrijven.
De wandelwegen zijn allang besmeurd en je weet
wat er gebeurde met de duif in het woud.
Grijze wolken zag ik nooit zonder onrust
en nimmer genoot ik rust bij het stralen van de zon.
Het heeft geen zin om aan je te schrijven.
Het witte kleed waarmee ik rondga in de duisternis
schenkt mij geen troost en geen verheugenis.
Het hangt om mijn schouders slechts om hen af te schrikken
die tot mij komen in de gedaante van rode vlammen.
| |
| |
| |
Dorst
Zoekende naar water zagen wij opeens recht voor ons uit een kermisland waar blauwe en gele vlaggetjes wapperden in de wind. Dat is het nieuwe land, zei Ariwara. Ik zei dat is het schone land waarin wij zullen drinken en feest zullen vieren omdat we op onze tocht goede mensen geworden zijn met een zuiver hart. En als we gedronken hebben en feest gevierd dan zullen we vele, lange nachten kunnen slapen, zei Ariwara, ik ben zo blij dat dit voorbij is want ik versmacht van de dorst. Ik zei, ik ook, ik versmacht ook van de dorst en we zullen kunnen slapen vele, lange nachten in dat mooie land.
Zo liepen we verder naar dat kermisland. -
Aan onze tocht is geen einde gekomen. Er was geen kermisland maar God zijn eeuwig vuur en zijn zand in het rond en overal. En dorst in die hel, dorst, enkel dorst.
| |
Bij drieen
Neen, ik gebruik ze nooit bij tweeën, altijd bij drieën. Over deze zoete vruchten valt trouwens niet te praten. Gewoonweg 's nachts zagen wij ze in de verte. Mijn vriend stal de eerste, samen stalen we toen een mand vol. Sindsdien neem ik ze tot mij als dagelijks voedsel. Ze hebben een kleur waarop ik verliefd ben en hun smaak en sap maken het onmogelijk ze bij tweeën te gebruiken. Ik neem ze steeds bij drieën en sluit dan de witte gordijnen voor de rode sofa waarop ik altijd zo ongelofelijk droom, zo ongelofelijk en uitzinnig dat ik dikwijls denk buitensporig van aard of ziek van geest te zijn.
| |
| |
| |
Tijgervel
Ik zeg dat er van mijn leven niets valt te maken, werkelijk niets. Toen ik je riep, Branshana, verstond je me niet en kwam je niet. Overigens klaag ik al jaren over de hemel en ik klaag over de zee. Uiteindelijk heb ik maar een tijgervel gekocht, glanzend mooi om dagelijks uren naar te kijken en ik heb mijn wanden russen allerlei bloemen versierd met messen en dolken.
Ik heb ze versierd en wacht maar, Branshana, ik heb de tijd.
| |
Een zieke
zij die eens was als de dag.
Zij weende telkens om een genade,
zij weende om de wrok van een volk.
Zij prevelde almaar: Zijn genade
| |
| |
| |
Het kind
Het kind van de rekening,
dat kind, dat achtergebleven kind.
Wat ziet het daar voor een
zwarte kat spelen bij een
zonnebloem en wat een zon,
wat een zon schijnt er op
de zwarte kat, op zijn zwarte
rug zo blinkend zwart, zo
blinkend, blinkend zwart dat
het kind vergeet en inslaapt
| |
De panter
Zo stroef langs de boerderij
alsof je niets zag van het
bliksemlicht en niets hoorde
bij de moerassen gestorven is.
Zo onverschillig langs de vuile baan
alsof je niets zag van het groene
worstelde en blind geworden is,
blind werd en worstelde tot het einde.
| |
| |
| |
Vergeet
en de zonneschijn van die dag.
ga zonder mij en smeek de goden
| |
Matroos
en het schip dat binnenloopt.
Jij daar, jij kleine matroos!
en straks weer verder zeilen.
| |
| |
| |
|
|