| |
| |
| |
[Nummer 4, nummer 1 en 2 van jaargang 2]
Tip Marugg
Weekend pelgrimage
roman
| |
| |
| |
I
Mijn hoofd ligt op het stuur. Het is er met een harde slag tegenaan gekomen, maar ik voel geen pijn. Ik hoor alleen maar dat ene alles overheersende geluid, dat zoemen en gonzen, alsof zich een reusachtig insekt in de wagen bevindt.
Het is het geluid van de wind die in onophoudelijke vlagen langs de wagen giert, van de regen tegen de ruiten en het dak, het lelijke schrapen van de ruitenwissers en het grommen van de motor. Waarom maakt die vervloekte motor zo'n hels kabaal, terwijl de wagen toch stilstaat? De wagen staat toch stil? Ik hef het hoofd op en tracht naar buiten te kijken, maar kan natuurlijk geen bliksem zien. Alleen de donkere nacht en de regen; en een dronken tak die hardnekkig op de ruit slaat. Iedereen is dronken vanavond, volslagen bezopen. Het is toch zaterdagavond! Wie drinkt niet op zaterdagavond? Neem nou die natte tak daarbuiten. Compleet bezopen is hij. De razernij en de volharding waarmee hij op de ruit blijft slaan, zijn alleen de dronkaard eigen. Plotseling word ik door een intens gevoel van medelijden bevangen. Met de dronken tak daarbuiten? Wie had zoiets kunnen verwachten! Maar ik heb gelezen dat dronkenschap seniele gedachten opwekt, O.K. Ik ben dronken en seniel en ik wil wat doen voor die tak. Maar mijn hoofd wordt weer zwaar.
Langzaam laat ik mijn hoofd tegen het stuur zakken en kom dan tot de ontdekking dat mijn voet het gaspedaal nog steeds omlaag drukt. Met een slome beweging en niet zonder moeite haal ik mijn voet weg; het geluid van de motor wordt nu bijna onhoorbaar. Jezus Christus, ik hoop maar dat ik niet heb geslapen en de motor een paar uur heb laten razen. De
| |
| |
verstikkende lucht in de auto wordt ondraaglijk, ik draai de ruit aan mijn linkerzijde omlaag. De koele wind die naar binnen wordt gezogen, doet me goed. Waarom heb ik er niet eerder aan gedacht de ruit omlaag te draaien? Maar met de wind komt ook de regen naar binnen. Het heerlijke, ijskoude water slaat op mijn hand en tegen mijn hals. Er komt steeds meer regen naar binnen en mijn kleren beginnen nat te worden. Reeds wil ik de ruit weer dichtdraaien, maar halverwege trek ik mijn hand terug. Wat geeft het dat de regen naar binnen valt? Wat geeft het dat ik nat word? Word ik verkouden? Of krijg ik misschien een flinke longontsteking te pakken? En wat dan nog? Wat geeft het als het water de zitting van de wagen bederft? Wat geeft het allemaal? Voor mijn part bederft de regen de zittingen van alle wagens ter wereld.
Ik ben niet meer dronken. Ik ben niet dronken geweest, maar dat onzekere, zwevende gevoel in mijn hoofd is nu weg. Komt dat van de slag die ik op mijn hersens heb gekregen of van de koele regenwind die ik met volle teugen inadem? Het doet er weinig toe. Ik heb veel gedronken vanavond, te veel, allerlei rotzooi door mekaar. Maar ik heb van tevoren geweten, nog voor ik dat eerste café uit de lange reeks was binnengestapt, dat ik niet dronken zou worden. Soms weet je dat van tevoren. Je voelt een ontzettende drang om te drinken. Je voelt een hevig verlangen naar iets, maar je weet niet wat het is. Dus drink je er maar op los, maar je weet van tevoren dat je niet dronken zult worden, omdat er iets anders is wat je wilt. Als ik vanavond dronken had kunnen worden op dezelfde manier als al die andere zaterdagavonden, dan zou alles anders zijn verlopen. Ik zou tegen twee uur in de nacht naar huis zijn gegaan of gebracht, de ganse zondag
| |
| |
mijn roes hebben uitgeslapen en maandagmorgen weer prompt om acht uur op mijn werk zijn verschenen.
Mijn werk! God, laat ik nu maar liever niet aan mijn werk gaan denken. Er zijn heus wel andere dingen waar je aan kunt denken als je om drie uur in de nacht ver buiten de stad in een helse regen met je auto in een kuil aan de kant van de weg zit. Maar met de grootste inspanning lukt het me niet een ander onderwerp te vinden waar ik aan kan denken. Waar moet je in 's hemelsnaam aan denken als je om drie uur in de nacht ver buiten de stad in een helse regen met je auto in een kuil aan de kant van de weg zit? O ja, ik heb het. Iets uit je kinderjaren. Als je in de penarie zit en je zoekt iets om aan te denken om andere nare gedachten te verdringen, dan moet je altijd terug naar je kinderjaren. Allicht vind je dan iets. Tenminste bij mij is dat zo. Ik vind altijd iets: De onderwijzer had een papperig gezicht, dat hij steeds probeerde een norse uitdrukking te geven, waardoor zijn gezicht nog koddiger werd. Hij kon de jongens niet aan, de ganse dag hielden ze hem voor de gek. Naar gelang de lessen verliepen, werd zijn papperig gezicht met het uur papperiger en wanhopiger. Des middags kreeg hij er een hoogrode kleur bij en begonnen zijn oogleden en zijn linkeroorlel zenuwachtig te trillen, zodat je dan werkelijk bang werd dat hij op het punt stond morsdood neer te vallen. Maar dan wras ook de verlossing nabij, want hij was ermee belast om drie uur met de schoolbel het sein te geven dat de lessen waren afgelopen en dat iedereen naar huis mocht. Dat ene korte ogenblik wanneer hij de zware handbel opnam en er drie machtige slagen mee gaf, was voor hem het plechtige moment van de bevrijding. De gedurende de gehele dag opgekropte woede en impotentie ontspanden zich in de drie forse slagen van de schoolbel.
| |
| |
Hierna ging hij altijd bij de trap staan om met een zachtaardig, bedeesd lachje op de lippen toe te zien hoe de jongens voorbijholden en de trap afrenden of zich op de leuning naar beneden lieten glijden.
Maar het lukt niet om de nare gedachten voor eeuwig te verdringen. Ze komen terug. Mijn werk! Meestal kom ik even na achten binnen. Dat is wel een tikje te laat en de anderen zijn over het algemeen reeds aan hun bureaus gezeten. Ik heb ergens gelezen dat het constant te laat komen als een typisch tropisch verschijnsel wordt aangemerkt.
‘Goedemorgen’, zeg ik.
‘Goedemorgen’, antwoordt het koor.
Met een geel lapje veeg ik de glasplaat op mijn bureau schoon. Eigenlijk is dit helemaal niet nodig, want de kantoorjongen heeft het reeds gedaan. Maar toch doe ik het elke morgen en ik wrijf het glas met het gele lapje totdat het glimt. Als het glas heel schoon is en je legt er je hand plat op neer, dan kun je daarna duidelijk je vingerafdrukken er op zien.
Na deze boenpartij en het spelletje met de vingerafdrukken haal ik mijn paperassen te voorschijn en begin te schrijven. Soms begin ik ook met de ochtendberichten door te lezen. Maar meestal hoef ik de berichten niet eens te lezen, omdat mijn collega's mij de belangrijkste punten van het nieuws reeds vertellen voor ik er de kans toe krijg.
‘Die vervloekte Russen!’
‘Heb je al gehoord van dat zeilschip dat op de klippen te pletter is gelopen? Aan die rotsige kust aan de noordkant van het eiland is het heus geen plaats om te gaan spelevaren.’
‘De vrouw van Sartre heeft een boek van 800 pagina's geschreven. Een oproep tot revolutie aan de vrouwen. Om
| |
| |
op te staan tegen de onderdrukking van het zwakke geslacht door de mannen. Haha!’
Tegen tien uur komt de jongen met koffie. Altijd een aangename pauze. Dan hoor je andere berichten, die niet in de krant komen.
‘Sally en Ronald gaan trouwen en er schijnt haast bij te wezen.’
‘Weet je de oude Sjon Hein die in dat grote landhuis woont? Zijn schoonzoon is nu doende bij het gouvernement om de oude smeerlap onder curatele te doen stellen. Sjon Hein heeft namelijk een jonge negerin die hem in de letterlijke zin van het woord een plezierige oude dag bezorgt en het schijnt dat hij bezig is alles wat hij bezit weg te geven aan die gewiekste meid. Natuurlijk moet zijn familie daar maatregelen tegen nemen. Straks blijft er niks meer voor hen over.’
Daarna gaat het werk weer normaal door.
‘Wat zou je denken als wij voor aanstaande zaterdag een artikel schreven over de gemiddelde regenval op het eiland? Actueel dunkt mij, wij zitten nu midden in de grote regentijd.’
Oude artikelen over de regen worden dan opgediept en nagelezen, de encyclopedie wordt geraadpleegd, Jansen van de meteorologische dienst wordt geïnterviewd en de fotograaf maakt een paar foto's van buitenwegen die onder water staan. Vrijdagavond is het artikel klaar, keurig met foto's en grafieken.
's Middags is het bijna nooit druk, want de krant is dan op de pers. Enkelen werken dan aan een verslag voor de krant van de volgende dag, anderen aan artikelen voor de editie van zaterdag.
Waarom heb ik dit idioot beroep gekozen? Omdat de jour- | |
| |
nalistiek meer dan alle andere beroepen een min of meer speelse bezigheid is? Omdat de journalist het niet altijd zo nauw neemt met de waarheid?
Wat zou er gebeuren als ik verdween? Ik bedoel gewoonweg van het eiland verdwijn en maandagmorgen niet op mijn werk verschijn. Natuurlijk gebeurt er niets. Zeker, een of twee dagen zal ik wel het onderwerp van vele gesprekken zijn. In een kleine gemeenschap wordt elk pietluttig voorval het gesprek van de dag. En in de krant zal er ook wel een kort berichtje verschijnen. In de nacht van zaterdag op zondag is onze collega........ Enzovoort. Het gebruikelijke mooie liedje. Een plichtsgetrouwe werker die een moeilijk te vullen leegte achterlaat in zijn vriendenkring. Dat hoort er ook altijd bij.
Nu het zijraampje van de auto omlaag is, kan ik wel naar buiten kijken. Het regent niet regelmatig. Dat komt door de wind. Met korte tussenpozen slaat de regen tegen de wagen en de bomen en de struiken, alsof een enorm watergordijn door reuzenhanden snel over het gehele eiland wordt gesleept, opnieuw en opnieuw. De misvormde grauwe wolken hangen echter doodstil aan de inktzwarte hemel, als de gedrochtelijke koraalstenen die je soms aan de zuidkust ziet wanneer je gaat duiken met je duikbril op. Vreemd, ik heb altijd gedacht dat je de wolken nooit kunt zien wanneer het 's nachts regent. Maar die koralen wolken zie ik nu heel duidelijk. Misschien komt dat omdat dit de eerste keer is dat ik 's nachts naar de hemel kijk wanneer het regent.
Wat zouden al die lummels op kantoor wel zeggen als zij mij hier zagen, om drie uur in de nacht ver buiten de stad in een helse regen met mijn auto in een kuil aan de kant van de weg? Hoe kom ik eigenlijk hier?
| |
| |
O ja, het is natuurlijk in dat eerste café begonnen vanavond. Al mijn avonturen beginnen in een café. Natuurlijk is het niet in een café begonnen vanavond, maar veel en veel vroeger, waarschijnlijk wel bij mijn geboorte. Maar laten we het niet te moeilijk maken en beginnen bij dat café. Ik wil nu alleen aan dat eerste café denken. Hoe laat was ik er binnengestapt? Acht uur? Tien uur? Het regende, toen reeds. Weliswaar niet zo'n ontzettende tropenbui als nu, maar het regende toen reeds onophoudelijk. Idioot eiland. Acht maanden lang valt er geen druppel regen en dan plotseling zulk een bui. Ik had mijn wagen zo dicht mogelijk bij de muur geparkeerd en was toen snel naar binnen gehold. De knikkebollende Portugese portier keek mij aan alsof hij vragen ging of ik zonet met een vliegende schotel van de een of andere planeet was gearriveerd. Maar hij vroeg me dat niet. De Portugezen hebben waarschijnlijk nooit van vliegende schotels gehoord. Wel vergat hij niet het entreegeld te innen. Wat een toestand. Je moet betalen om binnen te mogen. Dat hoort bij een nachtclub. Portier en entreegeld. Die horen allebei bij een nachtclub.
Binnen was het erg druk. Natuurlijk was het druk. Het was zaterdagavond en dan zijn alle uitgelezenen van het eiland aanwezig. Zaterdagavond verzamelt de elite zich op deze plaats om te drinken en met elkanders echtgenoten te prutsen. Maandagmorgen is het weekend voorbij en zijn het weer allemaal nette burgers. Zo zal het overal ter wereld wei toe gaan. In Amerika, in Europa en in China. Op andere zaterdagavonden valt het je niet direkt op dat het zo ontzettend druk is, omdat iedereen buiten in de grote tuin om de openluchtdansvloer zit. Door de regen zaten zij nu allemaal binnen. Regen of geen regen, zuipen doen onze man- | |
| |
nen wel. Wat valt er hier 's zaterdagavonds anders te doen?
Deze vraag had de dokter met zijn dronken kop beantwoord met: ‘Niets anders te doen? Jezus Christus, waarom blijf je niet thuis en maak je je roman niet af? Ik ben er verdomd nieuwsgierig naar. Jij altijd met je hoogdravende verwijten die je het mensdom naar het hoofd slingert. Ik ben er verdomd nieuwsgierig naar.’
Toen ik binnenkwam, zat hij aan een tafel in een hoek samen met een andere vent die ik niet kende. Hij is medicus van beroep, maar lapt zijn geneeskundige praktijk aan zijn laars en wijdt zich met hart en ziel aan de muzen en aan de politiek. Hij weet niet precies wat hij wil en dat is waarschijnlijk ook de reden waarom hij altijd zoveel drinkt. Misschien weet hij wel wat hij wil. Hij is op het eiland geboren, maar heeft lange tijd in Europa gewoond, zodat hij nu twintig jaar ten achter leeft. Meestal is hij wel voor een lolletje te vinden, maar hij heeft ook zeer zwaarmoedige buien. Ik mag hem graag. Toen ik aan zijn tafel ging zitten, verwijderde de andere man zich. ‘Hij is ingenieur’, vertelde de dokter, ‘maar hij heeft altijd zo'n gekke uitdrukking op zijn gezicht en zo'n rare manier van lopen, dat ik hem, wanneer hij er niet bij is, de Dorpsidioot noem.’ Ik vertelde de dokter niet hoe ik hem, de medicus-artiest, noem wanneer hij er niet bij is.
Waar heb ik met de dokter over gesproken? Ik herinner mij het onderwerp van het gesprek niet meer. Wel herinner ik mij veel gesproken te hebben, onafgebroken bijna, zoals ik altijd doe wanneer ik halfdronken ben. Als ik nuchter of compleet dronken ben, krijgt niemand mij gauw aan het praten. Maar als ik enkele borrels op heb, is het anders. Je kunt dan heerlijk met je ellebogen op een kroegtafel steunen, degene die toevallig voor je zit aankijken en dan beginnen te
| |
| |
praten; je lippen woorden laten vormen, de woorden uitspreken en de eenzaamheid uit je hoofd en hart laten sijpelen. Totdat je je lichaam één weet met de dronkemansstemmen om je heen, met de muziek die uit de juke-box komt, met het gerinkel van glazen, met het knetteren van biljartballen en met de reuk van saté. Het hindert niet waarover je praat, de woorden die je uitspreekt zeggen jou niets; zij grijpen naar een onbekende wereld die je op dat moment hard van node hebt.
‘Haha!’, schaterde de dokter het uit. ‘Puberstreken zijn dat. Had ik ook toen ik twintig jaar jonger was. Dat gaat wel over hoor, drink je glas eens leeg. Kellner.’
En langzaamaan word je dronken. En stiller. Totdat je niet meer spreekt en alleen maar luistert. Naar de geluiden om je heen die hun samenhang en vastheid hebben verloren. Je kunt ze niet meer thuisbrengen. Alleen nu en dan doen ze je terugdenken aan een vage plaats waar je vroeger datzelfde geluid, datzelfde lied, datzelfde gerinkel van glazen hebt gehoord, maar je kunt je niet herinneren welke plaats dat was, omdat alles te vaag is.
Dan weer je dat je dronken bent en je probeert te doen alsof je niet dronken bent. Je leunt verder naar voren en plaatst een wijze opmerking. Maar je tafelgenoten schaterlachen om de stompzinnige dronkemanstaal die je uitslaat en je kruipt gauw terug in je schulp. Je neemt een flinke slok en zegt niets meer. Je kijkt voor je uit en luistert opnieuw naar de geluiden die je niet kunt herkennen.
Hoe laat was het toen ik dat café verliet? Het zal wel vroeg geweest zijn, want daarna ben ik in wel twintig andere tenten gewreest. ‘Ga je naar de W.C.’?, had Roki gevraagd toen ik langs zijn tafeltje kwam, ‘dan moet je derde cactus linksaf!’ ‘Je hebt niks gedronken vanavond’, had Fred mij nageroepen
| |
| |
toen hij mij zonder te wankelen naar de deur zag lopen. Ik had wel veel gedronken, maar ik was niet dronken.
Als je een drankcent verlaat en je komt buiten en je haalt diep adem en je laat de frisse lucht tot diep in je longen doordringen, dan beloof je jezelf nooit meer in de stinkende atmosfeer van drank, sigaretten en bezwete lichamen van een café te gaan zitten. Maar tien minuten later snak je naar een nieuwe borrel.
De contactsleutel van mijn auto kon ik niet zo gauw vinden. Toen ik al mijn zakken tweemaal was nagegaan, kwam ik tot de ontdekking dat ik hem in de wagen had laten liggen. Enkele ogenblikken later lag de nachtclub met haar kleurige lichtjes achter mij. Ik reed hard, tegenliggers kwam ik slechts nu en dan tegen en die weken allemaal zo ver mogelijk naar rechts. Niet dat ik haast had. Ik had net zo goed langzaam kunnen rijden. En met die regen was het ook wel raadzaam om langzaam te rijden. Nergens ter wereld slip je zo gauw als op deze wegen. Och, wat kon er gebeuren? Zou de wagen misschien over de kop slaan en zou ik mijn nek breken? Goeie mop zou dat zijn.
Nu zit ik met mijn wagen tussen de struiken, een paar meter van de weg af. De wagen is in een idiote bocht van het wegdek gegleden en in een ondiepe kuil terechtgekomen. Mijn hoofd is tegen het stuur aan gekomen, maar voor de rest is er niets gebeurd. Op de een of andere wonderbaarlijke manier is zelfs de motor nog aan. Ik heb mijn nek niet gebroken.
Ze komen terug. De gesprekken met de dokter. Onsamenhangend. En je luistert opnieuw naar de geluiden die naar je toe komen.
Haha, puberstreken zijn dat. Kellner, vul het wijnglas van
| |
| |
de poëet, maar doe er in godsnaam whisky in. Laten wij blij zijn vanavond en zingen. Laten wij de materialistische en praktische filosofie van de wereld om ons heen omhelzen. De filosofie van al onze drinkebroers hier in dit café. Laten wij ook aan de vrouwtjes prutsen. Laten wij de wereld adopteren! Kellner, ik kom hier nooit meer terug. Laten jullie tegenwoordig iedereen hier binnenkomen? Waarvoor staat er dan een portier aan de deur? Kijk eens wie er aan de bar zit! Zwarter dan asfalt. Weet je wat we doen? We gaan carnaval spelen. Laten wij verf gaan kopen. Witte en zwarte verf. Wie blank is, smeert zwarte verf op zijn gezicht, en de negers bekladden zich met witte verf. Dan is alles toch opgelost? Maar hoe staat het nou met degenen die blank noch zwart zijn? Ik bedoel de half blanken, de half negers, de lichtbruinen, de donkerbruinen. Moeren die ook witte verf gebruiken? Of moeten zij zich zwart verven? Ik weet de oplossing! Laten zij zich groen verven. De Europeanen hebben toch een groen achterwerk? Haha, die is goed, Kellner! Maar zouden niet alle moeilijkheden opgelost zijn als iedereen zich wit verfde? Je weet dan niet wie blank en wie zwart is. Waarom niet iedereen zwart? Ik hunker naar.... naar wat? Zit je te hunkeren? Stumperd, waarom ga je niet naar bed? Waarom ga je niet weg van hier? Ik bedoel van het eiland. Waarom ga je niet in Europa studeren? Het eiland zal het zonder jou ook wel bolwerken, hoor. Het gaat in ieder geval toch naar de verdoemenis, met of zonder jou.
Even sluit ik de ogen en haal alles naar me toe. De muziek uit de juke-box, de dronken stemmen, het gerinkel van glazen, het geknetter van de biljartballen, de reuk van de saté, de schuine mop van de tafel naast mij, de verf reuk, wit en zwart. Geluiden en geuren die niets betekenen, maar zoveel
| |
| |
waarde hebben, omdat zij tastbaar zijn als de wereld om je heen. Dan draait de mallemolen opnieuw.
Kellner! Verdomme, van service hebben ze nog geen kaas gegeten. Dat is hier overal hetzelfde. Wat zeg je? Ben jij anders? Hoe anders? Hij is medicus, zie je, je moet je anderszijn formuleren, dan zal hij de diagnose vaststellen. Worden de terreinen om de oude landhuizen verkaveld? Zie je daarin een symbolische daad? Wees niet zo kinderachtig, zo kun je in elke handeling een symbolische daad zien. Als een vrijgezel onaneert, verricht hij ook een symbolische daad. Je kunt van alles een symbolische daad maken. Drink je glas leeg. Wil ik je wat zeggen? Je bent nog niet volwassen. Je moet die vervloekte kinderwereld van je in duigen gooien. Het best doe je dat met whisky. Dacht je soms dat alle mysteries van het leven ontsluierd kunnen worden met rekenkundige formules? Denk jij soms dat wantoestanden uit de wereld geholpen zijn, door ze als wantoestanden te brandmerken? Je bent tot een ontdekking gekomen? Vriend, je hebt nog vele ontdekkingen voor de boeg. Puberstreken! Had ik ook toen ik twintig jaar jonger was. Dat gaat wel over, hoor, drink je glas maar leeg. Kellner! Die vervloekte kellner staat maar steeds bij dit tafeltje. Hij is er natuurlijk op uit om straks een flinke fooi te krijgen.
De ingenieur-dorpsidioot kwam terug.
‘Dit noemen ze nou een eerste klas nachtclub. Niet eens een behoorlijk toilet. God, ik ril nog van de viezigheid.’
‘Onze jonge vriend’, zo stelde de dokter mij aan hem voor, ‘onze vriend gaat zich van kant maken. Hij loopt reeds lange tijd rond met vele raadsels in zijn borst, maar nu is hij, vrij plotseling overigens, tot het besef gekomen dat zijn diepste vrees geen persoonlijke vrees is, maar de vrees van een groep,
| |
| |
de vrees van een eiland. Het is de vrees dat de rijd te kort is of dat de tijd misschien reeds voorbij is dat er iets gedaan kan worden. Deze waarheid is zo enorm dat zij belachelijk is. Daarom maakt hij zich van kant. En wat je daar zegt van die toiletten, ik vind het ook een vies zooitje!’
Aan de muur hing een reproduktie van Toulouse/Lautrec. Een mismaakte vrouw in een rare japon. Misschien was die vrouw helemaal niet mismaakt, maar zag ik haar zo met mijn dronken ogen. Wie weet hoeveel dingen er niet zijn die helemaal niet mismaakt zijn, maar die ik zo zie met mijn dronken ogen.
De ingenieur-dorpsidioot sprak bijna niet. Hij beperkte zich tot het van tijd tot tijd maken van de een of andere opmerking, die meestal niets te maken had met het gesprek dat werd gevoerd. Werd er een gesprek gevoerd? De dokter en ik moeten behoorlijk luidruchtig zijn geweest. En ook al de anderen. Wie waren de anderen? Wie waren er nog meer aan het tafeltje?
Maar ik herinner me ook momenten waarop ik heel stil ben geweest en helemaal niet naar de woorden van de anderen luisterde. Toen ik over het hoofd van de dokter heen naar de jaloezieën keek, waardoor de regen naar binnen spatte.
Als kleine jongen hield ik van de regen. God is de wereld aan het schoonwassen, zei iemand eens toen het begon te regenen. Ik vond het mooi gezegd en heb het altijd onthouden. God is de wereld aan het schoonwassen. Gebeurt dat nu ook? Is God nu ook het eiland aan het schoonwassen? Na een regenbui ziet alles er fris en schoon uit. Maar deze vervloekte regenbui houdt nooit op.
Toen ik heel klein was, hield ik er van om direkt na een regenbui te gaan lopen en de koude lucht diep in te ademen.
| |
| |
De cayena-struiken waren dan niet meer donkergroen, maar hadden een lichtere kleur gekregen. De groene verf van de cayena is niet was-echt, heeft de een of andere artistieke kwast gezegd toen ik hem na een regenbui op de lichtgroene struiken wees. Sinds ik deze kinderachtige opmerking heb gehoord, haat ik cayena-struiken, zowel voor als na een regenbui.
Ik hield er van door de straten te slenteren en naar de kabbelende riviertjes aan beide zijden van het wegdek te kijken. Als ik een stuk papier in mijn zak had, maakte ik er gauw een bootje van, dat ik over de rivier liet varen. Zo heb ik verre reizen gemaakt. Naar Amerika met zijn wolkenkrabbers waarin de miljonnairs wonen. Naar Europa waar je geen zwarte mensen op straat tegenkomt. Naar Indonesië met zijn vulkanen waaruit de lava stroomt.
Soms liep de boot vast tegen een grote rots die metershoog uit de rivier opstak. Dan gaf ik er een stoot tegen met mijn voet en vervolgde de reis. Soms ook kantelde het bootje en zonk.
|
|