| |
| |
| |
Angelita
Haar doodkistje is een poppendoos, bekleed met blauwe zij en met zilver beslagen. Klein zusje rust er in als een slapende pop.
Het licht glijdt schuin over haar schoon gewelfde slaap naar de bolle wang. Het zit op haar wipneus als op een kussentje en kust de volle lippen, die nog naar zuigen staan. De bruine huid glanst kostbaar als een rijpe kastanje.
Een roze lint, dat het licht in zijn vloeiende welvingen vangt, vleit zich omhoog tegen het zwart tapijt van haar kroezige krullen, om boven, schuin opzij, open te bloeien in de exotische bloem van een strik.
Op de bodem der oogholten, waarboven de wenkbrauwen hun sporen van onschuld trekken, rusten de wimpers van haar geloken ogen als een donzen schaduw. Gouden ringetjes blinken aan de schelpen der oren en haar wipneus met zijn gesperde vleugels - alsof de adem er nog in en uit gaat - is als een kleine vogel, die gereed zit om weg te vliegen en honing te puren uit de bloem van haar half-geopende mond.
Kanten waaiertjes, die op de hals van haar wit kleedje gesteven staan, prikken aan haar kin. Rozen rusten om haar hoofd en op haar handen: rozen, die hun doornen hebben. Maar ze voelt die niet, want ze slaapt zeer diep.
Haar handjes liggen vroom gevouwen op het zuiver gewelf van haar borst en haar lippen staan half-geopend. Wellicht zullen ze straks onverwachts bewegen, en hoe mat dan ook, wat woorden lispelen, die wij niet verliezen mogen, want het moeten wonderen zijn, waarvan ze droomt.
Klein zusje sluimert in een poppendoos van blauwe zij.
| |
| |
Maar daar omheen staan, als de grenspalen van het rijk der groten, zwart-witte kandelaars.
Zij zijn mager en streng, gelijk het wachters van de dood betaamt, en gelijk zij waken bij iedere dood, zo staan ze bij dit kind, ofschoon het niet dood is, maar slaapt. Want de groten kunnen dit niet weren, zo min als al het andere, dat in een kind mysterie voor hen blijft.
Zeggen zij immers niet, dat een kind bedroefd is, omdat het schreit, of dat het onzin praat, wanneer het babbelt? Ze denken zo, omdat zij van het kind een grote maken en zijn contact niet vermoeden met het land, waaruit wij allen kwamen, doch dat slechts weinigen zich herinneren.
Hoe zouden ze dan weten, dat dit kind niet is, maar slaapt? Of zelfs beseffen, dat hier de kandelaars geen dodenwachters zijn, maar de grenspalen van het rijk der kinderen, waarbuiten zij staan, omlaagstarend in het kistje, dat nauwelijks tot hun knieën rijkt.
En wat gaat er om in hun hart? Zo er al een vreemde vreugde in gloeit om een geluk, dat zij niet herkennen, dan ligt die diep begraven onder de as van de bekende droefheid, waarom zij snikken. Want vreugde om een dood is een raadsel voor hen, niet het verdriet, en zij zijn beschaamd om hun blijdschap, maar niet om hun tranen. Misschien staan er oprechten bij met droge ogen, omdat zij niet willen wenen van droefheid, zolang er een vreugde is, die zij niet verstaan. Maar ook zij zijn gevangen in het land der groten en staren omlaag en zien, maar begrijpen niet.
Er is immers veel meer dan deze rozen, dan dit wit en blauw satijn, dit kleine lichaam en dit sluimerend gezicht, dat teder gekust wordt door het licht. Er is alles, wat bedekt wordt door de sluier van een slapend gelaat, wat verborgen
| |
| |
blijft achter het mysterie van een kind. Het is het feest, dat schoner moet zijn dan het gordijn, dat het verhult. Het zijn de juwelen, die kostbaarder zijn dan het schrijn, waarin ze rusten.
Maar wie van de groten denkt dieper dan het schrijn of het gordijn? Zij staan aan de grens van het kinderrijk en kijken er in neer met ogen, die herinneren aan runderen, wanneer zij in het water staren.
Angelita zit in haar schommelstoeltje achter het huis, waar met donkere, vochtige aarde de hof begint. De groene grasplekken van de regentijd strekken zich uit naar de verte met paarse bedden bloeiende uien, waarover de zwarte kleden der boomschaduwen liggen. Gele bloempjes keren hun verbaasde gezichten naar het kind en witte kippen gaan pikkend huns weegs, terwijl de gouden hand van de zon over hun gebogen ruggen strijkt.
Angelita schommelt zachtjes op en neer onder het hoge bladerdak der bomen, waarin bruine mispels schuilen en botergele mango's met een hoge blos op het gelaat, alsof zij zich over hun eigen al te weke rijpheid schamen. En de makaprein, die rozig en gefrommeld naar haar omlaag rijkt als een zoenende mond.
Achter haar is het huis, waarin de groten bedrijvig heen en weer gaan en opzij de zwembak voor de eenden. Een waterpijp loopt er heen en bij de kromming valt gestadig een druppel uit de schaduw in de zon, waar hij plotseling een diamant blijkt, die kapot spat in het gras.
Tussen de rusteloos pikkende kippen stapt een kalkoense haan, die zijn eten vergeet, om groots en belachelijk voor haar te doen. Zijn veren staan overeind en hij cirkelt lang- | |
| |
zaam mee de staande schijf van zijn staart, waaraan een enkele veer ontbreekt als een geschonden gebit. Hij blaast zich zo gespannen op, dat zijn lange das zwelt van het bloed. Hij blaast en puft, tot er iets in hem uitschiet, en hij voorwaarts schokt als een kapotte machine.
Het is stil in de hof. Want wat betekent het kraaien van een haan of het zilveren sputteren van vogelstemmen in deze rust, die zat is van zon en zwaar van zwoele geuren: van de vochtige reuk der aarde, van reseda en rozen, en van de bedwelmende zoetheid, die de trompetten der lelies daardoor heen bazuinen? In deze vacht van warme geuren wordt alle geluid gedoofd tot het doffe zoemen der vliegen.
Door een heg van cactus-palen, die ginds de veekoraal omgeeft, gluurt een geit met smachtende ogen naar het groen in de hof. Maar hij kan het beloofde land niet binnengaan, omdat een houten driehoek om zijn nek hem de doortocht belet. Verweg, verborgen achter bomen, wier lover vanonder verguld is door de weerkaatsing van de zon in een regenvijver, zaagt een balkende ezel zijn rauwe klacht
Dan dekt de stilte de aarde weer toe: een stilte zo zwaar, dat zij alle geluid verstikt. De stilte van de oneindigheid. Want de oneindigheid is hier: het hart, het middelpunt er van.
In deze hof, omringd door andere hoven, door de cirkel der kustlijn, omspoeld door de blauwe zee, die in steeds wijder kringen wegdeint en vervloeit in de oneindigheid van de blauwe hemel. Want in het hart van de hof zit een schommelend kind, omgeven door het leven van planten en dieren, omgeven door de wijde wereld daarbuiten, die zelf als een klein schip midden in een oneindigheid van verte en hoogte vaart.
Zij schommelt zachtjes in haar stoel en is als het kloppend
| |
| |
hart van dit heelal, dat als een zeepbel om haar wentelt, zich weerkaatst op haar oog en naar binnen zwelt tot een spiegelbeeld in de geheimzinnige oneindigheid van het kinderhart.
Het middelpunt van een zeepbel is ze, die lui en wellustig om haar wentelt, dronken van eigen pracht. In deze bol is alles één: de mensen en de dieren en de bloemen en de zilveren stem der vogels. Een roep, die doordringt uit het huis en een lach. De geuren, die traag aangolven en het goud der zon, dat de aarde vergult. Het zijn de kleuren van één zeepbel, van één wentelende oneindigheid.
Niets of niemand is hier iets anders of een vreemde. Er is geen raadsel en geen ontcijferen. De vliegen zoemen en wat ze zeggen, wist zusje reeds lang in haar hart. De bloemen geuren en de vogels zingen, maar ook dit zijn slechts kleuren, waarvan het kind de plaats en de betekenis in de zeepbel ziet.
Dit is dan ook het raadsel van het leven niet: wat het zingen der vogels beduidt en het geuren der bloemen. Dat is slechts geheim voor hen, die, met de onschuld, het contact met het leven verloren. Het raadsel des levens ligt dieper. Te diep zelfs voor een kind in een schommelstoel, en het werd haar dan ook pas onthuld, toen ze met gesloten ogen en een vroom gezicht in haar poppendoos lag, zelf een dood en voor eeuwig ondoorgrondelijk raadsel voor allen, die geen kind zijn.
De vlieg is een kantoorklerk in pandjes-jas en met een zware bril voor zijn kippige ogen. Hij loopt heen en weer, voor hij iets zegt, omdat zijn uitspraak dan zoveel gewichtiger klinkt.
Nu zit hij op de borst van haar wit kleedje en wrijft nadenkend in zijn handen. Naast hem groeien strikjes als
| |
| |
grote, rode bloemen en langs hem loopt de gouden ketting omlaag, waaraan een sleuteltje hangt. Ginds verrijzen de sneeuwbergen van haar pofmouwen en hoog boven hem als van donkere steen, het versgewassen gezicht, waarop witte velden van achtergebleven poeder liggen.
De vlieg wrijft nadenkend zijn handen over dit alles, wipt naar haar oor en verkondigt kordaat zijn mening.
Jij bent jarig vandaag.
Dan vliegt hij naar het puntje van haar neus en kijkt aandachtig naar haar lippen, vanwaar hij een antwoord verwacht.
Zie je dat aan de strikjes op mijn jurk? vraagt het kind.
Ik zie het aan die vlinder daar. Hij schrijft ‘Lang zal ze leven’ in de lucht, en de troepiaal zingt ‘Happy birthday to you’. Heb je het niet gemerkt?
Ze raden het, omdat ik vanmorgen met Mama naar de kerk ben geweest. Maar vanmiddag zullen ze het zeker weten, want dan komen de kinderen, om te dansen en taart te eten.
Hoeveel heb je? vraagt de vlieg.
Angelita heft een handje omhoog, waarop vijf kleine vingerstokjes staan.
Zoveel, zegt ze.
Je wordt al groot! vindt de vlieg.
De dag is niet ver meer, dat je het huis in gaat, en als je weer buiten komt, versta je onze taal niet meer. De mieren zijn dan hetzelfde als zand voor je en de vogels als stenen, want je bent een andere wereld binnen gegaan.
Wat gebeurt er dan met mij in huis?
Ik weet het niet juist. Het is als een boze betovering, die alle mensen overvalt, wanneer ze groter worden. Ze zijn versuft: hun oog is gesluierd en hun oor verdoofd. Ze zien de dingen nog wel, maar zonder verschil. Alles is hetzelfde.
| |
| |
Hoe dit ook zij: het is wei dwaas, dat je feest viert en blij bent, Angelita, omdat de verdoving naderbij komt.
Ik ben niet blij. Moeder is blij en daarom vieren we feest. De kinderen dragen jurken van papieren bloemen, die kraken. En ze doen net als grote mensen. Dat is lelijk.
Maar waarom worden we betoverd, vlieg?
De vlieg strekt zijn voorpoten naar zijn gezicht, alsof hij zijn bril recht zet, dan strijkt hij bedachtzaam over de panden van zijn jas en zegt:
Hum!
En hoe komt het, dat we ineens vergeten, wat we wisten?
Heb je nooit gehoord, dat je niet met je mond open moet zitten, omdat hij zo blijft staan, als de klok slaat?
Dat heeft moeder mij verteld.
En het is niet waar. Mama maakt je bang, om je te leren, je mond te sluiten. Maar met de grote mensen is het wel zo gegaan. Eens heeft iemand zich laten verleiden: hij luisterde naar een stem, die hem vertelde, dat het veel beter was, groot te zijn. Maar toen hij zijn mond open had, om toe te bijten, sloeg Gods uur.
En toen? Bleef zijn mond toen zo staan?
Neen, maar een groot mens moest hij blijven, zoals hij gewild had, en alle mensen, die na hem kwamen, werden het ook.
Is dat lang geleden gebeurd, vlieg?
O, heel lang. Er waren twee mensen in een hof, die veel schoner was dan deze, en als zij om zich heen keken, zagen ze slechts elkaar, omdat er nog geen andere mensen waren. Zolang is het geleden.
Hun ogen waren groot en hun tanden melkwit. Dat zeg ik, omdat ze altijd lachten, want elke dag was het feest.
| |
| |
Is het dan nu geen feest meer, vlieg? De vlinder is vandaag zo dol, dat hij ‘lang zal ze leven’ schrijft in de lucht, en elke dag dartelt hij even wild.
Het is nog feest, mijn kind, maar de groten weten het niet, omdat ze betoverd zijn. Daarom zijn hun ogen zo klein geworden, en weet de ene mens van de andere niet, wat voor tanden hij heeft, omdat ze niet meer lachen. Maar vroeger was het anders.
Toen ging de zon op als een schetterende trompet, om de mensen te wekken voor een nieuwe feestdag. En als ze van hun groen bed opstonden en de diamanten van de dauw in elkanders haren zagen, lachten ze tegen elkaar, omdat ze in hun droom hetzelfde waren als in werkelijkheid. Want dat is een groot geluk.
Ze juichten van blijdschap, omdat het nieuwe feest zo schoon begon en renden met de jonge paarden naar de rivier. Daar vonden ze de hemel in het water: de zon, de wolken en het blauw, en opnieuw riepen ze van vreugde, want in het water is de hemel dichtbij.
Ze sprongen in de spiegel, om de zon te grijpen, en maakten een feest van het spattende water, dat omhoog spoot als een struik, die de zilveren bessen van duizend druppels droeg. Maar dat zagen ze niet, want ze doken naar de zon, zo diep, dat ze eerst na lange rijd proestend en buiten adem boven kwamen.
En hadden ze de zon?
Ja, in hun handen. Maar ze was gebroken en daarom gooiden ze de scherven lachend naar elkaar.
Toen ze verzadigd waren van nat en koelte, keerden ze terug en vonden hun morgeneten onder de bomen: een berg van vruchten in het vochtige gras. Groene patia's en papaya's,
| |
| |
bol en geel als klonten goede boter, mispels en blozende mango's, aligatorperen en een schelp bananen, waarin paarse trossen wijndruif rustten op het groen kleed van hun bladeren.
Ze neurieden van blijdschap, terwijl ze aten, al hadden ze hun monden vol. En ze zouden niet kunnen zeggen, waarom ze aten: omdat de vruchten zo schoon, of omdat ze zo sappig waren, want de honger kwelde hen niet. Zeker is, dat hun vreugde door beiden gevoed werd.
Nadat hun geluk door het goede eten tot zaligheid verzadigd was, sprongen zij op en riepen de dieren, om de namen te raden, die het best bij hen pasten. Dat was een boeiend spel.
Het beest liet zich gewillig van alle kanten bezien: zijn grote kop en de lange manen aan zijn hals, zijn staart met een kwast aan het eind en zijn vier sterke poten. Dan riep een van hen: een leeuw! en ze klapten in hun handen en lachten, dat het schaterde, omdat de naam zo goed gevonden was.
De leeuw moest tonen, wat hij kon: hoever hij sprong en hoe hard hij brulde. Wat lachten de mensen, als de bladeren van het bos trilden van zijn daverende stem. En hij moest laten zien, hoe groot zijn muil was met de scherpe tanden er in.
Maar vrat de leeuw de mensen niet op?
Natuurlijk niet. Het was toch feest.
Maar waar had hij zijn muil dan voor, en zijn scherpe tanden?
Omdat het mooi is, zo'n grote muil te hebben, vooral als er zulke lange manen omheen hangen. Het was mooi, en dat is genoeg. Is dat geen betere reden dan moord?
Daarna voerden de apen een reidans uit, die het grappigste is, wat ooit op aarde vertoond werd, en een chimpansee gaf
| |
| |
voorstellingen, waarbij hij zulke komieke gezichten trok, dat de mensen kopje buitelden in het gras van onbedaarlijke pret. Daarbij had hij de kostelijkste invallen.
De giraffe moest een kalabas inslikken, die je omlaag zag zakken in zijn lange hals. En tot besluit stak hij zoveel bloemen met hun stelen in de slurf van de olifant, dat hij begon te niezen en de mensen met een regen van kleuren werden bedekt. De olifant vond dat erg grappig. Hij kon er niet genoeg van krijgen en stond er bij te lachen met zijn scheve mond.
Ook de vogels lieten zien, wat ze konden en vormden een schilderij over het water op de verre oever van het meer. Beneden stond een rij van pauwen, die de waaiers van hun staart tot duizend ogen openvouwden. Daarboven een kroon van paradijsvogels, die struiken en bomen bevolkten, terwijl hun staarten als sluiers wuifden in de wind. En nog hoger, tot de top van een spar, die in een toren van edelsteen herschapen scheen, veelkleurige papagaaien en parkieten.
Wolken kleinere vogels dreven er omheen en speelden in koor op hun zilveren fluiten een feestlied, dat over de weerkaatsing van dit vuurwerk danste in de spiegel van het meer.
Wanneer het feest is, duurt de dag maar kort, en al te spoedig werd de zon vermoeid, omdat zij zoveel van haar kracht verbruikt had, om het toneel te verlichten. Ze werd rood van de slaap en liet zich naar de aarde zakken, waar haar bed staat achter de zee.
Maar voordat het licht de aarde verliet, beleefden zij een nieuwe vreugde: hun grootvader kwam aangewandeld tussen de bomen, om hen te bezoeken.
Hadden ze dan een grootvader?
Ja, maar die woonde in zijn eigen huis, alleen in de na- | |
| |
middag kwam hij, om met hen te wandelen.
Mijn grootvader komt vanmiddag ook, maar dat is omdat ik jarig ben.
Wel, zij hadden feest, alsof ze iedere dag jarig waren. En hun grootvader was een heel schone, met zilveren haren en een lange baard en een roze gezicht vol rimpeltjes, die allemaal lachten. Hij leek op Sint Nicolaas, maar in zijn zwarte pak, zonder mijter en staf.
Ze vlogen naar hem toe, vielen om zijn hals en klommen op zijn rug, zo wild en uitgelaten, dat de oude man er lachend van te hijgen stond. En ze vertelden over het feest van die dag: dat ze een nieuwe vrucht gegeten hadden, waar je warm van werd, hoe dwaas de chimpansee deed en met welke namen ze de dieren hadden genoemd.
Daarna wandelden ze in de hof: de grootvader middenin en de mensen dansten elk aan een hand. Ook dit was een feest, want het is zalig te wandelen, wanneer de zon moe is en de wind fris als het sap van een grape-fruit. Ze sprongen weg, om aan de jasmijn te ruiken, om de rode bloem te plukken van een flamboyant, of een paarse kaars van de azijnboom. En grootvader lachte maar, van genoegen, omdat de mensen zo tevreden waren met het feest.
Doch midden in de hof, toen ze bij een boom met blozende appels kwamen, werd hij plotseling ernstig. Hij hief zijn lange vinger op en zei:
Luister goed. Ik wil niet hebben, dat je eet van deze boom. Heb je dat beiden verstaan?
De mensen schrokken van de verandering in zijn stem en zijn gezicht en ze beloofden het schielijk en schuw. Zo schuw waren ze van de dreiging, die ze in de vruchten voelden, dat ze bevreesd opzij weken, toen ze langs de boom moesten gaan.
| |
| |
Spoedig echter was alles weer lach en dans.
Later, toen de oude man reeds lang van hen was heengegaan en de nacht de aarde toegedekt had voor een zuivere slaap, liepen de mensen zwijgend in het licht der maan en verwonderden zich, dat de planten in hun dromen zozeer van gedaante veranderden. Met hangende handen leunen zij over de muur der vergetelheid en als ze murmelen in de wind, weten ze het niet. Maar de mensen hadden hun woorden niet nodig, om hun dromen te verstaan, en hoewel ze die kon daarna voorgoed vergaten, herinnerden ze zich heel hun leven lang, dat die zeer schoon geweest moeten zijn, daar zelfs de cactus bloeide in zijn slaap.
Lang stonden ze bij deze bloem, die wit was en wonderlijk als de bron van alle geheim, en ze zwegen, totdat de vrouw de stilte verbrak met de naam en zei, dat dit voorzeker de koningin was van de nacht.
Toen plukte de man de bloem en stak die in het donker haar van zijn gezellin, want ook zijn eigen dromen waren niet verre meer.
En ze gingen slapen.
Waarom vergaten de mensen de dromen, vlieg?
Omdat ze groot geworden zijn. Dat is een onherstelbare ramp.
Hoe werden ze groot?
Och, het is begonnen met eenzaamheid. Kinderen moeten niet alleen zijn, want alleen kun je geen feest maken, en alleen gebeuren de ongelukken.
Toch is Eva op een middag alleen gaan wandelen tussen de hoge bomen en bloemstruiken, die loom waren en zwegen, omdat de hitte van de dag op hen woog. Toen
| |
| |
doofde de eenzaamheid het lied, dat op haar lippen speelde en daalde droefheid neer in haar gemoed, met nog iets, dat van grote mensen is: nieuwsgierigheid naar geheimen, waarvan ze goed begrijpen, dat het beter is, ze niet te kennen.
Ze kwam voorbij de boom, waar de grootvader waarschuwend zijn vinger tegen opgeheven had, en gezegd: Van deze niet! Ze keek schuw naar hem omhoog, zoals zij vroeger had gedaan, en toch: welk een verschil in schuwheid was er nu. Deze immers was vol aanvaarding, zoals de andere vol afwijzing was geweest.
Plotseling gleden er woorden uit het lover. Het was niet een klank, die ze kende, van een lach, of een lied, zelfs niet van een eerlijke keel, die sprak. Het was een sissend geluid, waarvan de bladeren niet eens bewogen, maar toch waren het woorden, die vroegen:
Waarom eten jullie niet van deze appels?
Eva bleef staan. De eerste maal was het, dat ze bleef staan om een andere reden, dan dat iets moois haar aandacht trok, en ze antwoordde:
Omdat grootvader ons heeft gewaarschuwd. Hij zei: Van deze niet.
Toen stak een slang zijn kop uit de bladeren. Dezelfde slang, die hen nog kort geleden had doen lachen, omdat hij danste als een stok op de punt van zijn staart, en kon rollen als een hoepel, wanneer hij zijn staart in zijn mond stak. Nu kwam zijn kop uit de blaren en lachte hij met brede bek: een sluw en sissend geluid, dat langs zijn spichtige tong spoot. Het was het griezeligste, dat ze ooit gezien of gehoord had. Hij zei: Omdat die grootvader niet wil, dat je even verstandig wordt als hij, daarom heeft hij je bang ge- | |
| |
maakt. Maar zou je niet graag groot wezen, zoals hij? Het is maar flauw, altijd een kind te blijven.
Is het prettig, een groot mens te zijn?
O, zeker! Je weer veel meer dan kinderen. Die vinden alles alleen maar mooi of lelijk. Doch grote mensen kennen goed en kwaad, nuttig en nutteloos, echt en vals, en een menigte andere dingen, waar jullie zelfs nooit van gehoord hebt, omdat je nog onnozel bent.
Eva beet op haar vinger. Van schaamte zeker, omdat ze maar een kind was, doch daarom ook van begeerte, om groot te zijn. Ze keek nog eens goed en zei toen:
De appel is mooi.
De slang lachte haar sissend uit. Met kleine schokjes lachte hij en daartussen kwamen de woorden:
Zie je nu wel, dat je onnozel bent? De appel is mooi, maar dat smaakt niet. Hij is lekker, en dat is van veel meer belang, want daarom eet je zijn schoonheid op.
Toen zag Eva, dat er veel dingen waren, waar ze nog dom in was, en om een groot mens te worden, plukte ze een vrucht en at er van.
Met haar mond vol ging ze Adam zoeken en liep zolang roepend tussen de bomen, dat de beet al bruin werd in haar opgeheven hand. Ze vond hem in slaap ergens tussen de struiken en snauwde hem wakker met ongeduldige woorden: dat hij zich met opzet voor haar verborgen hield. Dit was echter niet zo. Alleen haar begeerte om hem te vinden, ver borg hem meer voor haar dan ze wenste.
Ofschoon zijn ogen en zijn gemoed van slaap beneveld waren, weigerde Adam te bijten, toen hij begreep, vanwaar de vrucht gekomen was. Dit werd hun eerste twist, waarin de vrouw overwon en de man zijn nederlaag at, niet omdat de
| |
| |
appel er schoon uitzag met zijn rottende wond, zelfs niet omdat hij honger had, maar omdat Eva een groot mens geworden en bovendien een vrouw was.
Nog had Adam de beet in zijn mond, toen het uur van God sloeg.
Was er een klok, vlieg?
Neen, het was een donderslag, die kraakte en toen ze uitgerold was, was de wereld voor hen veranderd.
Was de hof er niet meer?
Die was er nog wel met alle bomen en bloemen, het gras, het water en de dieren, maar voor de mensen was alles veranderd, Ze waren groot geworden en wisten veel meer, maar tegelijk ook veel minder dan kinderen. Hun ogen waren geopend, maar tevens verduisterd. Ze zagen alles, maar zonder onderscheid. Het verschil, dat zij kenden, liet de dingen hetzelfde: lekker of lelijk, nuttig of nutteloos, goed of kwaad. Maar de schoonheid, die het eigenlijk verschil in gestalte maakt, zagen ze voortaan beneveld. Ze aten, wat ze lekker vonden, ook al was het lelijk, en ze vertrapten, wat schoon was, alleen omdat ze het niet lustten.
Zo waren ze een gevaar voor planten en dieren, die daarom hun vijanden werden: de leeuw sperde zijn vreselijke muil naar hen open, grommend van lust, om hen te verscheuren. En de distels staken venijnige naalden uit, om hen op een afstand te houden.
En wat deed de grootvader, vlieg?
Wat had hij nog te doen? De mensen hadden alles zelf reeds gedaan: hij heeft het zo gelaten.
Het feest hadden ze zelf uitgemaakt en wanneer het feest voorbij is, komen de dagen van tranen: van pijn en kou en honger en dood.
| |
| |
Hij heeft dat zo gelaten, meer niet.
De mensen meenden wel, dat hij hen uit de hof verdreven had, maar ze vergisten zich. Niets heeft hij gedaan. Ze herkenden alleen de hof niet meer, ofschoon ze er midden in woonden, en met verblinde ogen dwaalden ze rond, vruchteloos zoekend naar de plaats, waar van ze de vreugden herinnerden, de plaats die overal was, maar die ze nergens vonden.
Sinds is het zo gebleven. Tot op de dag van heden zoeken ze naar de verloren hof, en ook dit heeft de grootvader zo gelaten, omdat het de mensen zijn, die het vrijwillig deden.
De aarde gaf zijn vruchten niet langer met vreugde, zodat de mensen haar moesten vermurwen in het zweet van hun gelaat, om weinig meer dan distels en doornen te ontvangen als loon. Ze werden gegeseld door regen en wind, verschroeid door de zon en verpletterd door de bliksem.
Van alle kanten bedreigde hen de muil van een vijandige wereld: de muilen der dieren en de muil van het woud. De muil van het water en die van de afgrond, allen drongen ze geopend op hen aan en zochten hen te verslinden.
Daarom leefden de mensen, die vroeger op geen bedreiging bedacht waren, in voortdurende angst. Zij verweerden zich zelf door de dieren met punten te doden en bouwden huizen van steen, om zich tegen hun tanden te beschermen. Van de huizen bouwden ze steden en omgaven die met hoge muren ten teken, dat voortaan vijandschap heerste in een wereld, die voor vriendschap was geschapen. Ook staken zij hun lichamen in een kleed, dat als een pantser was, om de gesel van regen en wind en de brand van de zon te verdragen.
En niet slechts van de vijanden die ze zagen, waren ze bang, maar meer nog van de onzichtbare, die ze zich verbeeldden. De eenzaamheid van bergen en bossen en velden,
| |
| |
maar vooral het duister van de nacht werd door hun opgejaagd verstand bevolkt met duizend kwaadwillige geesten, die in schaduw en duister gehuld, naar hen keken met holten zonder ogen en grijnsden met tanden zonder lippen. Voor dezen waren de mensen nog meer bevreesd dan voor leeuwen en tijgers, omdat zij hen niet doden konden met hun punten en omdat hun kleren, ja zelfs hun stenen huizen, geen beschutting boden tegen de gesels van honger en pijn, waarmede zij sloegen.
Zo radeloos voelden de mensen zich van onmacht en angst, dat zij, die groot geworden waren, om wijsheid te verwerven, dwazer werden dan ze ooit als kinderen waren en hun toevlucht namen tot de bescherming van dingen, die geen enkele macht bezaten.
Welke dingen, vlieg?
De vlieg vloog naar haar borst en schikte zijn bril voor zijn ogen, om beter te zien.
Wat hangt daar aan de ketting om je hals, Angelita?
Het kind neemt het gouden sierstukje in haar vingers en tuurt er naar omlaag met een gestulpt lipje en een kleine onderkin. Ze antwoordt:
Een sleuteltje, vlieg.
Zo. En wat betekent dat?
Ik weet het niet. Ze hebben het mij omgedaan.
Nu wipte de vlieg naar de brug van haar neus en tuurde kippig naar haar huid.
Ja, het is zo. Je hebt een vlek tussen je ogen.
Een vlek?
Ze kwam al met haar hand, om hem weg te wrijven.
Neen, die gaat er niet af, lachte de vlieg. Daar ben je mee geboren. En hoor nu eens, hoe dwaas de grote mensen zijn.
| |
| |
Die vlek noemen ze een doodkist, omdat ze geloven, dat kinderen, die er mee geboren worden, jong zullen sterven. Dat vinden ze een vreselijk ongeluk en om het af te weren, hebben ze een middel uitgedacht, zo dom, dat zelfs de dieren er om lachen. Je peettante moest bij de goudsmid dit sleuteltje laten maken: De sleutel van Sint Petrus heet het, en zolang je het draagt, zul je niet sterven, omdat de hemel voor je gesloten blijft. Zo dom zijn ze.
Je peettante moest het doen, het moest goud zijn en je moet het voortdurend dragen, anders helpt het niet. Heb je ooit groter dwaasheid gehoord? Als het sleuteltje de hemel sluiten kan, kan het hem immers open maken ook.
Kan het de hemel open maken?
Dat is niet nodig. Hij staat de hele dag open.
Waar is de deur dan?
In de zon. Hij staat open en het licht van de hemel schijnt er door. Daarom kun je er niet in kijken, omdat je nog niet gestorven bent. Maar als je wilt, kun je er in. De heiligen gaan er ook door heen, om de aarde te bezoeken.
Waar zijn de heiligen dan?
De vlieg maakt een tocht buiten de schaduw van de boom en gaat op de hoed van een margriet in de zon zitten. Hij kijkt naar de hemel en moet voortdurend zijn ogen uitwrijven, omdat het licht zo schel is, maar hij keert terug met zekerheid.
Ja, vandaag zijn ze er ook. Ze weten bepaald, dat je jarig bent, want er zijn er veel.
Waar dan, vlieg?
Heb je wel eens goed naar de wolken gekeken? Dat zijn engelen, die de heiligen dragen. Ze zitten op hun gemak en varen rustig over de aarde, om alles goed te zien: welke
| |
| |
bloemen in bloei staan, of de mango's al rijp worden en hoe de lammetjes het maken, die in de lente geboren zijn.
Overdag kun je ze maar moeilijk onderscheiden, want dan dragen ze een witten mantel vanwege de warmte, maar als het avond wordt en het blauw van de hemel verkoelt, trekken ze hun mooiste kleren aan en varen rond in rode, gouden, groene en paarse mantels. Heb je dat nooit gezien?
Varen ze dan de zon niet achterna.
Natuurlijk, anders komen ze niet op tijd, wanneer de poort gesloten wordt en moeten ze 's nachts buiten de hemel blijven. Ze maken haast, want het is niet prettig in het donker te zitten, als het binnen feest is.
Is Sint Nicolaas er ook, vlieg?
Ja, met zijn rode mantel, zijn witte baard en een gouden mijter op. In zijn armen draagt hij de geschenken in gekleurd papier gepakt. En Sint Antonius met het Kindje op zijn open boek. En de Birgen di Altagracia, waarvan het schilderij bij jullie in de kamer hangt. Je hebt toch wel gezien, hoeveel kleuren dat heeft? En dan Sint Petrus! Met zijn groot, kaal hoofd, waar alle kleuren op kaatsen, zweeft hij in de buurt van de poort en houdt de gouden sleutel van de hemel in zijn hand.
Want de sleutel van Sint Petrus hangt niet om jouw hals. Daar is hij veel te groot voor, en bovendien: Sint Petrus mag hem aan niemand geven, anders kwam iedereen in de hemel en werd het daar net zo'n rommel als op aarde.
Laat Sint Petrus mij er in?
Wil je dan niet groot worden, Angelita?
Waarom vraag je dat, als je zelf vertelt, dat het zo verdrietig is.
Daar krijgt de vlieg rimpels van in zijn toch al zorgelijk
| |
| |
gezicht en peinzend zegt hij: Ja, dat is zo. Maar de mensen denken heel anders als vliegen. Met de jaren groeit hun verdriet en toch willen ze de jaren, en toch maken ze feest, telkens als ze een jaar meer geleden hebben. Het is vreemd: ze denken blijkbaar anders als wij.
Maar ik wil hetzelfde denken als jij. Kan dat, vlieg?
Nu nog wel, maar niet als je groot geworden bent.
Praat je dan ook niet meer met mij?
Ik praat wel, maar je verstaat me niet meer.
Dan wil ik niet groot worden, zegt Angelita.
En ze staat op, om dat aan haar moeder in het huis te gaan vertellen.
Binnen zijn de mensen druk in de weer. Vanmiddag zal er feest voor de kinderen zijn, om de vijfde verjaardag van Angelita te vieren en dat vergt vele voorbereidingen.
In de keuken maken vrouwen de zwarte taart, die bolo preto heet. Dat is een smedige brei, waarin de ingrediënten verdwijnen uit talloze potjes en flessen, die er omheen staan. Eieren uit de emmer onder de tafel, koffie en rum, pruimen en geconfijte kersen, sukade en gemalen amandelen, krenten en rozijnen, likeur en zwarte stroop. Dit alles wordt gekneed en gebakken tot een machtige, zwarte damsteen, die in een doos van witte suiker zit gesloten, met zilveren balletjes versierd. En wanneer deze pronkstukken in de hitte van de keuken en van een koortsachtige haast gereed zijn gekomen, worden ze in de slaapkamer op het feestelijk gespreide bed geplaatst als stille getuigen van de overvloed, waarin de familie zich verheugen mag.
Dan wordt de zaal in orde gebracht. Aan het boveneind staat tussen groene planten een stoel, waarvan de spijlen en
| |
| |
poten met wit papier omwonden zijn. Dat is de troon, waarop vanmiddag Angelita prijken moet, om de gelukwensen van de kinderen en hun liederen in ontvangst te nemen. Langs de wanden volgen in een brave rij de vele matte stoelen, van heinde en verre geleend, die met de handen in de schoot geduldig de drukte afwachten, die komen gaat.
Moeder vult een paljas van gekleurd karton met chocolade en bonbons. Straks wordt hij met een koord opgehangen aan het plafond en wanneer de feestvreugde al bruist in de zaal, zal ze nog worden opgezweept door de stok, waarmee een geblinddoekt kind tevergeefs naar de paljas slaat, omdat tante met berekende willekeur de man laat rijzen en dalen aan zijn koord.
De kinderen dansen van geestdrift, klappen in hun handen en gillen oorverdovend om elke slag in de lucht, tot eindelijk de paljas verbrijzeld wordt en zijn kostelijke inhoud neerregent op een wilde kluwen grabbelende kinderen.
In dit belangrijke werk van Moeder steekt Angelita haar wipneus en vraagt:
Mama, heb ik een doodkist?
Moeder laat er een bonbon van uit haar handen vallen. Ze kijkt verbaasd in het gezichtje bij haar knieën, tot ze tenslotte nog slechts twee grote, zwart-glanzende ogen ziet, doch geen antwoord voor de vraag, die op haar lippen bestorven staat. Eindelijk, als zwijgen niet helpt, komen de woorden:
Kind, hoe kom je daar in Godsnaam bij?
Dit hier, zegt het kind, en moeder ziet een vingertje rijzen tussen de glanzende kijkers.
Wie heeft je dat verteld?
De vlieg, mama.
De vlieg? Wie is dat?
| |
| |
Ik weet niet. Hij was buiten, in de hof.
Was het een man?
Neen, een vlieg. Hij ging op mijn neus zitten en vloog naar mijn oor, als hij spreken wilde.
Praat geen domme dingen, Angelita. Vliegen kunnen niet spreken.
Vliegen kunnen wel spreken, maar Mama verstaat ze niet, want Mama is groot.
Heeft de vlieg je dat ook gezegd?
Ja, hij is heel knap en heeft een bril op. Hij kwam op mijn jurk zitten en toen hij het sleuteltje zag, zei hij, dat de grote mensen dom zijn, omdat ze denken, dat het de hemel op slot kan houden. En ze vergeten, dat het de hemel dan ook open kan doen. Maar het past niet eens, want het is veel te klein. Hij zei ook, dat ik geen feest moet vieren, als ik jarig ben, omdat het niets prettig is groot te worden.
Foei toch, kind, waar haal je die onzin vandaan? Is het niet prettig, om jarig te zijn? En je krijgt cadeautjes. En de kinderen komen: ze dansen en lachen. Dat doen ze toch niet, als het verdrietig is?
De kinderen lachen altijd. Ook als het niet prettig is, en dat is verdrietig.
Ja, ja, zwijg nu maar liever. Hier heb je een chocolaadje, en verder moet Angelita braaf op haar stoeltje blijven, buiten, want Mama heeft het heel druk.
Ze keert terug naar haar plaats. Het papieren pakje rust in haar opgeheven hand en aan haar pruilende lip hangt koppig de tegenzin, om feest te vieren en groot te worden.
Het feest begon met het aanvoeren van de schatten.
Onder schutse van hun begeleidsters betreden de kinderen
| |
| |
de zaal met ogen, die groot van verwachting zijn. Het hoofdje, dat boven de mantel verrijst, laat de kostbaarheid vermoeden, van wat verborgen is. Zwarte pijpenkrullen, die van olie glimmen, stromen omlaag uit de grote strik langs een gezicht, dat zich voor poeder en rouge en lippenstift geduldig geleend heeft.
De kreten om het blijde weerzien worden gevolgd door de omhelzingen der groten, waarbij twee brede monden over elkanders schouders lachen en handen op de ruggen kloppen.
Hoe gaat het met mijn liefste haar leven?
Wat lang geleden, dat we elkaar gezien hebben.
En hoe gaat het met moeder en Editha en de kinderen?
Zijn ze allemaal gezond?
Wat ben ik blij, je gezicht weer eens te zien.
Na welke begroeting de aandacht van de gastvrouw tot het kind gewend wordt, dat de zaal staat rond te zien met uitgespreide armen, alsof het op een afstand van zich zelf wil blijven, om haar jurk niet te kreuken, die kostbaarder dan zij zelf is.
Moeder duikt naar de grond en stort haar tederste gevoelens uit in een voorzichtige kus en een omhelzing, die de papieren pracht onder de mantel doet kraken.
Ay, mijn liefje, wat ben je mooi.
En hoe maakt mijn kindje het?
Wat ben ik blij, dat je onze Angelita komt feliciteren.
Waarbij het kind naar de verte lacht en zich laat doen als een pop.
Daarna wordt ze met een plechtig gebaar onthuld en gaan er kreten van bewondering op over de papieren creatie, die ze draagt: een kleed van viooltjes, dat haar naam verklapt, want Viola heet ze.
| |
| |
Op gelijke wijze arriveren de anderen. De zaal loopt vol met Lilian en Blanca en Rosa en Iris en Stella en Laura. Met Franklin en Elsio en Lionell en Walter en Tirso en Browlio. Grote en kleine kinderen, die als bloemen, als zigeuners en generaals door het groeiend feestgerucht wandelen.
Als allen verzameld zijn en een laatste, zorgvuldige hand is gelegd aan de schade, die de reis aan het toilet veroorzaakte, wordt onder onwennig handgeklap Angelita in de zaal en naar haar troon geleid.
Ze is een koningin. En dat niet alleen om haar zilver-wit jurkje, met het paarse manteltje er over. Ook haar gezicht, als ze plaats heeft genomen in de armstoel met haar handjes op de hoge leuning, dat koele, geenszins verraste gezichtje, waarmee ze naar haar vereerders staart, is van een koningin, die het verschuldigd eerbetoon van haar hovelingen in ontvangst neemt.
Twee kinderen, een kabouter en een azucena-jurk, worden door de grote naar voren gedrongen en beginnen aarzelend hun toespraak: dat zij gekomen zijn, om de verjaardag van Angelita blij te vieren, om haar van harte geluk te wensen, en om in naam van alle aanwezigen de hoop uit te spreken, dat zij ditzelfde feest nog vele malen vieren mag.
Angelita heeft bezwaar tegen zulk een gelukwens en kijkt vragend naar haar moeder opzij, om te zien, of dat gezicht zich iets herinnert. Doch het heeft schijnbaar alles vergeten, want het knikt haar toe en glimlacht met de brede leegte van een volle maan. Ze wordt er niet veel wijzer van en ziet weer voor zich naar haar hof met een gezicht, dat weinig meer beduidt, dan onderworpen martelaarschap.
Maar de kinderen vatten moed uit de onzekerheid van haar, die hen onzeker maakte en met vaster stem gaan zij
| |
| |
voort, haar te huldigen als de koningin van dit feest. Een koningin zo lieftallig als de lente, waarom ze dan ook als bloemen in haar hof gekomen zijn. Waarom ze haar verzoeken, straks recht te willen spreken en te oordelen, wie van hen de schoonste is. Waarom ze haar tenslotte kronen met de enige kroon, die bij haar gratie past: een krans van roosjes en leliën en violen.
Onder geklap van de aanwezigen komen zij met de kroon op haar toe, en omdat haar moeder weer knikt, buigt ze gehoorzaam het hoofd, om zich te laten kronen tot koningin van wat haar niet bevalt.
Vervolgens worden taart en kruidenwijn verstrekt, die de kinderen, gezeten in de grote muurkring, behagelijk savoureren.
Angelita, achteruitgeleund in haar hoge stoel, zit de muizende katjes aan te zien.
De mensen denken heel anders als vliegen, heeft de vlieg gezegd, en o, zeker, zie ze eens schommelen in hun stoeltje op de maat van hun genoegen. Zie ze eens nippen aan hun kelkjes en stukjes pikken met hun zilveren vorkje van het poscelein: grote mensen zijn het, ook al zijn ze klein. Grote mensen in de dop. Grote mensen in hun dromen en verlangens. Grote mensen, zo gekunsteld en coquet.
Zie Yolanda in de hoek daar. Ze is nog geen tien jaar, maar dat ze graag achttien zou zijn, blijkt uit het rood op haar lippen en op haar bruine wangen. Uit de manier, waarop ze haar pink naar buiten steekt, wanneer ze eet en drinkt, en de manier, waarop ze naar Browlio kijkt en om zijn grapjes lacht. Ze lacht altijd, ook als er niets te lachen valt.
Is dat geen verdrietig gezicht? Is dit nu feest? Alle mensen vinden het zo, de groten en de kleinen. Maar daarom moet
| |
| |
ook wel waar zijn, wat de vlieg zegt, dat zij heel anders den ken als hij.
Toen riep de gramofoon allen ten dans.
Op de maat van Weense en Curaçaose walzen, op de golven van muziek, die zoet als de bolo is en warm als de wijn, vinden de rozen en leliën en clavelen en violetten hun kleine zigeuners en generaals, en dobberen arm in arm door de zaal, verslonden in de ernst van hun bezigheid, gelijk zij dat van de groten zo dikwijls gezien hebben. Als kleine groten, zoals het behoort.
Angelita wordt aangezegd, haar troon te verlaten en als koningin te wandelen temidden van haar dansend hof. Ze doet het en wordt er suf en duizelig van. De rozen komen voorbij, en ze kraken. De lelies, en je kunt de plaats zien, waarop het kind gezeten heeft: daar is het zo triestig verkreukt, Alle bloemen uit de hof schuiven voorbij, maar ze zijn dood en dor en brutaal van kleur en ritselen zo droog, dat je er dorst van krijgt.
Maar erger nog is de verrukking van de kinderen, die dit bedrog de zaal doorvoeren en denken, dat het waarheid is en zich bewust zijn van hun bekoorlijkheid, die lelijk is voor hen, die zien en droevig, voor wie begrijpen. Zij leunen aan elkanders schouders en wentelen rond in een gloed, die van grote mensen is, en die hun ogen zozeer verblindt, dat zij voorbij zweven, zonder Angelita te zien. En zelfs wanneer zij vanuit hun zaligheid een lach of vriendelijke woorden tot haar richten, gaan die niet dieper dan hun mond, want hun hart is reeds ver in het land der groten verdwaald.
En van zulken zal Angelita straks moeten zeggen, wie ze de schoonste vindt.... Haar tegenzin zwerft eenzaam door deze drukte der voldoening.
| |
| |
In een kamer, waar het gedruis uit de zaal slechts een achtergrond voor de stilte is, hoort ze stemmen. Door de op een kier geopende deur ziet ze een margrieten-kleed en een generaal. Het meisje houdt een appel, waaruit ze gebeten heeft, voor zijn gezicht. Het rood van haar lippen kleurt het witte vlees.
Happen, zegt ze, en duwt de natte vrucht, die ze wel uit de ijskast nam, tegen zijn mond. Maar de generaal verweert zich. Hij heeft al zoveel taart gegeten, dat zijn maag opstandig is, en hij had de koele rust gezocht om te bekomen, toen ze hem overviel.
Happen, zegt ze en aanvaardt zijn verontschuldigingen niet. Ze trekt haar wenkbrauwen samen en dreigt:
Flauwe vent! Happen, of ik kijk je nooit meer aan.
Ook dat maakt weinig indruk op de generaal, misschien omdat het zo onwaarschijnlijk klinkt. Hij heeft geen trek en verklaart, dat het lelijk is, appels weg te halen uit de ijskast van een ander.
Maar dat is het juist, waarom hij happen moet: Iris wil niet alleen een zonde doen.
Wat ben jij ineens een heilig boontje, smaalt ze. Happen, dan krijg je een kus.
Toen gaf de generaal zich over. De glans van grote mensen was in zijn ogen en hun lach om zijn mond, toen hij die opende en hapte. Op zijn malende lippen krijgt hij van Iris een vluchtige kus en een tik met de toppen van haar vingers.
De schrik dreef Angelita naar buiten.
In de hof wuifden de bloemen en fluisterden de bomen haat welkom toe.
Wat een bevrijding! Wijdheid en stilte, zuiver daglicht en
| |
| |
de frisse lucht na de benauwdheid van de volle zaal met haar nodeloos lamplicht en de geur van duizend parfums.
En daar was ook de vlieg.
Is het niet prettig binnen? vroeg hij.
O, ik kon het niet uithouden. Gedroogde bloemen allemaal. Geverfde gezichten en geverfde manieren. Kinderen, die als grote mensen doen: dat is het lelijkste van alles.
En, vlieg, nu heb ik gezien, wat je vanmorgen van de eerste mensen vertelde. Iris heeft Lionel verleid, om van een appel te eten, die ze gestolen had. Nu zijn ze zeker voor altijd groot geworden.
Misschien dat ze het al waren, zegt de vlieg nadenkend.
Maar ik wil het nooit worden, zegt het kind beslist.
Dat is een moeilijk geval, meent de vlieg, terwijl hij zich op het hoofd krabt. Je hoeft er niets voor te doen en het gebeurt.
Maar ik wil er wat voor doen. Kan ik niet naar de hemel gaan, vlieg?
Dan moet je door de zon.
De zon is zo hoog.
Luister, Angelita. De zon is hoog, maar ik kan je de weg wei wijzen, want ik weet een plaats, waar ze dichtbij is. Maar eerst wil ik, dat je antwoordt op mijn vraag:
Ben je er heel zeker van, dat je klein wilt blijven?
Heel zeker, vlieg.
Zo zeker, dat je niet gaat twijfelen, ah de zon dichtbij komt?
Zo zeker, vlieg.
Loop me dan achterna.
Door de hof, door de namiddag gingen zij, langs bloemen,
| |
| |
die hun wangen strelend aan haar benen streken. Onder bomen, die van spanning fluisterden.
De vlieg vloog haar vooruit en ging dan op een grasspriet zitten, om te zien hoever ze was. Tot ze kwamen aan de plaats, waar het lover der bomen vanonder verlicht was, omdat ze stonden aan de oever van de regenvijver.
De stem van de vlieg zoemde in haar oren:
Kijk in het water, Angelita, en je ziet de zon even dichtbij als de eerste mensen. Het blauw kun je aanraken met je vinger en nog dichter bij varen de heiligen op de schouders van de engelen.
Zie je de gouden poort? Je bent maar klein, doch minder dan je lengte hoef je te gaan, om er te wezen.
En daar komt Sint Petrus al aangevaren, om je te ontvangen.
Vlug nu, Angelita.
Het kind boog voorover, als om beter te zien. Ze zag haar gezicht dat de hemel inkeek, die plotseling nader kwam en groot werd.
Haar sleuteltje was het eerste, dat de spiegel van het water brak, in het hart van de zon....
|
|