| |
| |
| |
Benita
Benita heeft een vogelkop.
De kromme snavel van haar neus springt zover naar voren, dat haar oude ogen moeite moeten hebben om het puntje te zien, te meer omdat ze altijd een donker-groene bril op heeft. Daar onder ligt haar mond diep en snibbig weggesneden en de geluiden, die er uit komen zijn als het krassen van een papagaai: dat is haar praten.
Haar huid is blank, maar tanig en gelooid als van een mummie.
Naast haar neus zit een wrat, die zo donker en groot is als een derde brilleglas. Een zwart kapothoedje dekt een dun gordijn van vale haren. Ze is kromgetrokken van de droogte en loopt schoorvoetend achter een lange parapluie, die tot aan haar kin reikt. Haar kleed is wit en wijd, en een zwarte schouderdoek hangt half daarover.
Zo schuifelt Benita door de steegjes achter de kerk. Stokoud! Hoe oud? Niemand, die het weet. Niemand, die het kan raden. Ze is als een knoestige boom, waarvan de jaren door hun overvloed de sporen van het juiste aantal hebben uitgewist. Ze moet wel eeuwig zijn. Wie kan zich nog de tijd herinneren, dat ze niet was zoals nu? Dat ze nog rechtop ging, zonder parapluie en zonder kapothoedje? Immers niemand. Ze is altijd zo geweest en ze zal altijd zo blijven. De dood moet haar vergeten hebben, of misschien is ze te traag om te sterven. Ze schuifelt behoedzaam voort tussen de mensen, die haar voorbij jagen, alsof ze hun dood ontvluchten willen, en ze is de enige die door haar traagheid de dood niet in de armen loopt.
| |
| |
Toch moet de dood eens in haar lichaam geweest zijn. Maar hij heeft zijn werk niet afgemaakt, iets moet hem hebben gestoord. Want haar huid is dood: van perkament. Haar zintuigen zijn dood, haar ogen en haar oren. En ze heeft geen warmte meer, zodat ze in haar wollen kleren bibberend voortschuift onder de tropenzon. Ook zijn haar beenderen dood en droger dan brandhout.
Maar de dood heeft zijn werk niet voltooid. Het hart heeft hij vergeten en dat tikt nog als een klok in een verlaten huis. Zo komt het, dat er een monument van verstarring rondstrompelt onder ons levenden: een mens, die op het hart na dood is, die geen zintuigen meer heeft en geen ontroeringen, die niet meer toornig kan worden of bedroefd, die niet meer liefheeft of haat, maar die geheel is uitgedoofd tot de grijze rust van het stof, waaruit ze eens is opgestaan. Geheel gedoofd! Op het hart na, want dat moet de dood bepaald vergeten hebben.
Wie luisteren wil, kan haar geschiedenis vernemen, want ze vertelt die aan ieder, die ze tegenkomt op straat. Dan heft ze haar hoofd op en kwettert als een papagaai: dat is een stuk van haar geschiedenis.
Maar hoe gaat het bij de mensen Ze hebben het druk. Ze verstaan haar ook niet en zeggen maar ja, ja, om haar ter wille te zijn en vervolgen hun weg. Ze hebben geen geduld om haar klanken te ontcijferen, die herinneren aan het krassen van een nachtvogel en daarom weet niemand, hoe zij al jaren lang voortscharrelt aan de uiterste rand van het leven, aan een kust die elk ander loodrecht en pijlsnel overschrijdt, om dan te verdrinken in de oceaan van de dood. Daarom weet niemand, hoe de dood op een nacht in haar lichaam
| |
| |
geweest is, maar haar weer heeft verlaten, nog voor hij zijn koude hand op haar hart gelegd had om het te smoren.
Haar geschiedenis is ook zo weinig belangrijk. Belangrijk is ander nieuws. Wat het brood kost, dat is belangrijk. Maar dat een wereld van leven en licht zich zingend aan een halm gewiegd heeft, voordat haar graantjes door twee nuchtere stenen tot louter nuttigheid vermaald worden, wie interesseert zich daarvoor?
Dat de stuurman van de bark ‘Condor’ verdrinkt in het Waaigat, al was zijn leven ook totaal verlopen, dat is het nieuws van de dag. Maar dat de zo gewoon, zo zonder gerucht het lichaam van Benita binnen gaat, om er het leven los te haken van de organen, wie stelt daar belang in? Zelfs wanneer hij voortijdig weer is heengegaan?
Het zijn de dieren, die in hun taal van deze wonderen spreken, van het grote leven, dat stroomt onder onze kleine, menselijke dingen van alle dagen. Het water vertelt er van aan de oevers, waar het murmelend voorbij stroomt. De wind fluistert er over in het groen van de bomen en de wolken schrijven het groot en traag aan de lucht. Maar wij hebben geen tijd en geen geduld om die taal te verstaan. We geloven er ook niet aan, want we halen immers ome schouders op voor de sprookjes, die deze geheimen in mensen spraak hebben omgezet? Zo blijven we arm, omdat we dom zijn.
Misschien is het juist omdat haar geschiedenis vreemd als een sprookje is, dat Benita krast als een bosvogel, maar vast staat, dat de mensen háár even weinig verstaan als alle andere stemmen der natuur, dat ze maar ja, ja, zeggen en verder gaan en tevreden lachen, omdat ze zich in hun domheid zo verstandig wanen.
Maar goed, de geschiedenis van Benita. Wie haar onwaar- | |
| |
schijnlijk vindt, moet maar naar de film gaan. Daar ziet hij dingen, die waarschijnlijker, hoewel minder werkelijk zijn.
Het is al lang geleden. De galg stond nog op het Rif, van die tijd spreek ik. Witte wolken dreven in de blauwe hemel over de paal van de galg en over de mast van een bark, die met slappe zeilen de gesperde kaken van de Fortmuren binnendreef.
De reis was van Sint Thomas, dat eiland in de Caraïbische zee, waar verhalen van overvloed over gingen op het schrale Curaçao. Wie op Sint Thomas voer, keerde terug met een buidel gouden dubloenen, en wie er familie had, kon leven van de geschenken, die zij zonden. Er moest overvloed zijn daarboven.
Aan boord van de ‘Condor’ staat Mon desir aan het roer. Iedereen kent hem bij die naam, iedereen behalve het Gouvernement. Maar de namen, die de overheid voor hem heeft opgetekend, hebben niet meer met hem te maken dan een nummer met een bibliotheek-boek. De piraat, die daar wijdbeens achter het roer van de Condor staat, heet Mon desir. Waarom? Naar men zegt, had zijn vader lang gehunkerd naar een zoon. Tenslotte kreeg hij er een. En wat voor een! Maar dat kon hij tevoren ook niet vermoeden. Daarom noemde hij hem Mon desir en zo heet hij tot nu toe.
Het is dus Mon desir, die achter het roer staat. Wat een kerel is dat! Zijn rode hoofddoek deint op en neer als een scheepslicht. Hij is bruin en er loopt een lidteken van onder zijn oog langs zijn mond. Dát vertelt, wat voor een kerel hij is. Zijn gespierde armen staan als jonge bomen op het stuurwiel geplant en die vertellen ook verhalen: blauwe ankers en rode harten staan er op en koppen van jonge vrouwen uit de havens van Zuid-Amerika. Wat een kerel! Het schip
| |
| |
is te klein voor hem. Hij trapt het aan splinters onder zijn voeten. Me dunkt, het ligt achterover naar de plaats, waar hij staat.
Aan de wal, onder de Fortmuren, schrijft een witte doek een geestdriftige groet in de lucht. Hij ziet het en dat waaien gaat door zijn hart. Hij lacht zijn witte tanden bloot en zijn arm staat een ogenblik omhoog als een zuil, die de hemel torst. Daar is hij weer op zijn paard, dat hij heen en weer kan gooien naar het hem lust. Daar is hij weer met de kostelijke geheimen van wat hij heeft beleefd achter zijn blinkende tanden, achter zijn fonkelende ogen. Daar is hij weer: hij doet zijn intocht als een triomfator.
Op de kade, waar de bark zich moe en futloos tegen aan vlijt, krioelen de mensen dooreen. Peonnen met zakken op hun hoofd azen op de goede dingen, die de bark in zijn buik verbergt. Mensen vinden hun dierbaren terug onder uitgelaten roepen en omhelzen. Doch er is maar één die op de stuurman wacht. Een meisje, dat hoog en onbewegelijk staat opgericht in het gewoel en naar de rode hoofddoek ziet: een witte zuil in de branding. Is dat Benita? Maar het is haast ongelooflijk, dat ze zo geweest is. Zo slank en blank in haar witte kleedje en het haar met zwarte wrongen in de hals gelegd. Ze volgt de rode hoofddoek, die boven de woelende menigte moeizaam in haar richting deint als een vuurbaak op zee.
Nu is ze onder de vuurbaak en ze slaat haar armen er om heen. Dag! Dag! Welkom, mijn lieve vuurbaak! En dan deint ze zelf mee, naar ze weet niet welke verten van geluk. Ze deint mee op de geur van de zee en teer en op de reuk van kabeljouw. Ze vliegt voort over golven van vreugde naar een lichtende einder, die altijd verder weg wijkt. Totdat daar
| |
| |
plotseling zijn handen zijn, zijn zware handen op haar schouders, en zijn zwarte ogen, waar ze in lacht. Dat is het einde van haar reis, dit werkelijk geluk, dat zwaar op haar weegt: deze rode hoofddoek met die vonkende ogen er onder, die witte tanden en de machtige armen op haar schouders. Dat is haar geliefde....
En hoog en stralend als godenkinderen, de pinken in elkaar gehaakt, gaan zij door de bedrijvigheid der mensen naar het pontje voor Otrobanda.
Op Otrobanda in de wijk Rochi is een slop dat doodloopt. De huisjes zijn er moe van ouderdom en laten hon daken uitgeput op de scheve deurposten zakken. Voor de ontkalkte muren staan kisten, die blikken bussen dragen met armtierige planten er in en hier en daar hangen afdakjes op zwart-molme palen met keukengerei er onder. Onthaarde honden lopen rond en ruiken in de bakken met afval naar eten. Katten sluipen over verweerde dakpannen en naakte kinderen kruipen over de grond. Dat is de straat, waar Benita woont. En daar is haar huis: haar moeder zit er voor en roert met een verkoolde stok in de rokende pot, waar ze koffieboontjes in brandt.
Moeder is niet tevreden met de keuze van Benita. Ze kijkt ternauwernood op als ze komen, mompelt wat tussen haar randen en blijft met een nors gezicht zitten roeren in de knetterende boontjes. Ze gaan dus maar zonder haar het huis binnen en Mon desir moet diep bukken, want hij steekt ver boven de dakrand uit.
Benita wil ook niet naar rede luisteren: moeder vertrouwt hem niet, dat is de kwestie. Mon desir is de zoon van een Jood en bovendien een varensgezel, die in al de havenbuurten
| |
| |
van Zuid-Amerika thuis is. Neen, ze moet er niets van hebben. Je kunt niet zweren op zo'n man, die je elf maanden van het jaar niet onder ogen krijgt. En dat zeker niet op Mon desir. Daar kon je verhalen over horen, als je tenminste niet tot over je oren verliefd was. Ze kenden hem in de Punda te goed. Een avonturier, zei moeder en ze krulde minachtend haar lippen. Maar bij Benita krulde haar hart. Een avonturier ja, daar was ze juist verliefd op, op een man, die dingen meemaakte, waar een gewoon mens niet eens aan dacht. Ze was verliefd op al die wonderen, waar Curaçao zo arm aan was, maar die in de wereld daarbuiten bestonden. En hij bracht ze als edelstenen mee, voor háár. Omdat hij van haar hield. En zou zij dan niet van hém houden? Was hij slecht, omdat zijn leven rijker was dan dat van anderen? Moeder kon zeggen wat ze wilde, moeder was oud en Benita was verliefd.
Er waren scènes om geweest. Donderwolken hadden gehangen in het kleine huisje, maar wat gaf het? Als de wolken weer wegtrokken, stond het zonnetje van de liefde er nog, en het bleef er staan. Wat had moeder ook tegen hem? De zoon van een Jood! Maar was hij daarom minder katholiek? En dan die praatjes over de Punda: als hij aan wal was, kwam hij hier aan huis en wanneer hij 's avonds wegging, kon moeder hem nalopen, als ze hem niet vertrouwde. Ze zou zien, dat hij naar zijn grootmoeder ging om te slapen.
En daar bleef het bij. Moeder hield haar zuur gezicht en zij haar liefde. Bovendien, alles was al klaar voor het trouwen. Mon desir zou niet meer uitvaren voor hij haar man was, voordat ze omwolkt door tule en rozenblaadjes, aan zijn arm statig door de kerk geschreden was tot voor de trappen van het altaar.
Dat zou een toeloop geven. Uit de stegen en de sloppen
| |
| |
van de berg en zelfs van over de brug zouden de mensen samenstromen in de kerk en buiten op het plein. Hoe ze het wisten daar kwam je niet achter, maar ze zouden er zijn, om hun ogen te verzadigen aan hun kleurige pronk. Want zo iets zag je niet iedere dag op Curaçao. Wie op Sint Thomas voer, kon dat doen, die bracht van één reis genoeg dubloenen mee, om een knoek-huis te kopen. Niet dat ze daaraan dachten. Neen, ze gingen niet uit Otrobanda, maar het feest moest geweldig worden. De toren-taarten zouden hun spits stoten aan de balken van het dak en de rum zou stromen. Iedereen kon binnen komen en gezondheid drinken, als hij zelf maar zorgde, dat hij weer thuis kwam.
Maar niet uit Otrobanda. Benita heeft een huisje gezocht in de buurt en hun meubels stonden bij de Grootmoeder van Mon desir opgeslagen. Een klein huisje was het. Mon desir zou toch maar weinig thuis zijn en daarbij, hij hield niet van veel ruimte om zich heen: hij was de kajuit van zijn bark te zeer gewend. Bovendien kon Benita dan bij haar moeder blijven, want die werd oud en sukkelde erg met haar dikke benen.
Tot zover was dus alles geregeld. Tot zover was alles ook hetzelfde gebleven als bij ieder ander, die ging trouwen. Maar als de nacht was gevallen en een kaarsje van schapenvet flakkerde in de hoek van het kamertje, dan kwam het bijzondere. Dat, waarom zij heel anders waren dan de anderen, waarom Benita juist met hem moest trouwen en geen ander. Want dan nam Mon desir zijn guitaar en zong.
Bruin was hij om de bruine kast van zijn instrument, alleen gloeide zijn rode hoofddoek in het licht en blonk er goud in de hoek van zijn mond. Zijn handen streelden de donker
| |
| |
vonkende klanken en hij zong van verre kusten, waar witte steden in de schaduw der palmen rustten, waar rode wijn als bloed vloeit uit de open wond van een fontein, waar vrouwen met geverfde lippen en rozen in het zwarte haar de rinkelende castagnetten slaan en op hun kleine voeten wippen in de schaduw van een plataan. Dit was een wondere wereld, die openbloeide in de duistere kamer. Uit zijn brede borst ging zij open, zwaar en sonoor, midden uit zijn machtige, gespreide armen, die de guitaar hielden, en waarin deze onbekende wereld lag als aan een wijde baai.
Ossenwagens schokken over de gele wegen de donkere monden van de schuren tegen. Rode appels vallen uit het groene lover, de wijnperskuip loopt bloedig schuimend over.
En in de nacht als de vreugde-vuren branden: rossig de gloed op geheven handen, die met breed gebaar metalen bekers klinken. Rossige gezichten, die verhit op de weldaad der gewonnen vruchten drinken. Rossig de gloed op de paren, die dansen en elkander met wijnloof en bloemen bekransen.
En de maan, die zilver en vol daar boven staat en peinzend de druisende vreugde gadeslaat.
Maar in de gevels der bergen gapen de monden der grotten in het maanlicht en bandieten klimmen omlaag, belust op avontuur. De tromp van hun karabijn staat schuin achter hun hoofddoek, als zij dalen van klip tot klip.
En terwijl de vreugde-vuren branden op de kaalgeoogste landen, terwijl de mannen zwaar van wijn en uitgelaten vreugde zijn, rijzen aan de einder nieuwe vuren, onheilspellende vuren, uit hun daken en hun muren. Vuren, die als handen ten hemel gaan en de bleke maan in het aangezicht slaan.
Hun oogst, waar vuren van vreugde om branden, hun vrou- | |
| |
wen nog getooid met rozen en kleurige banden, een weerloze prooi voor roofgierige, begerige handen. Zij voeren hen weg: ach! ook het vee is er bij. Tot hoog in de bergen klinkt hun geschrei.
Wee! Wee! De blijde guitaar en de zang zijn verstomd. De mannen zitten zwijgend bij elkaar, de vingers gekromd en de gloed van hun gelaat gedoofd tot asgrauw en lood. Tussen de rokende puinhopen waart de dood.
Zo zong Mon desir. En als de laatste klanken uitgestorven waren, viel de stilte zó beklemmend, dat het de stilte leek van de dood, die ook hier was binnen getreden. Benita rilde en zweeg, totdat uit dit zwijgen een nieuw lied werd geboren, een lied, dat ruiste als een zachte wind en dat alle angst en sidderen wegvaagde met de zoete geur van bloesem en honing, waarover het zong.
En hij zong voor haar alleen. Hij was ‘Mon desir’. Samen waren zij ginds in de vreemde, in de wonderschone vreemde. Samen liepen zij met ineengestrengelde vingers onder het koele lommer der bomen, waar toverbeelden met rozenkleur gloeiden. Zij zagen toe en sidderden van geluk tot in hun vingers en hadden lief.
Was het niet hun liefde, die liefde van twee gewone mensenkinderen, die in een hutje bij het flakkerende licht van een vetkaars je zaten, was het niet hun liefde, die zo wereldwijd was en al deze schone vormen had? Hun liefde was azuren hemel-blauw en goud van de zon. Hun liefde was koninklijk als wuivende palmen, was balsem als de diepe schaduw der kapokbomen. Hun liefde was de gloed van bloemen en vrouwen in kleurige kimono's en lenige torero's, die op hun welgevormde benen lichtzinnig dansten rond hun levensgevaar.
Daarom zong Mon desir van feesten en vechten, van lachen
| |
| |
en verwensing, van zonneschijn en storm, van leven en dood. Ja, hij zong ook van de dood. Veel van de dood. Het was vreemd, de dood bij Mon desir. Benita werd er eng van. De dood zwierf als een angstaanjagend spook door zijn schoonste tafrelen, hij dook op aan het einde van ieder lied. Het leek wel, of Mon desir er van bezeten was. Van het noodlot der ondergang, waarheen al wat schoon is tot ontbinding en verrotting neigt. Het vergalt zijn vreugden aan het feestelijke leven en altijd is er weer de beklemming van het onvermijdelijke ongeluk, die overblijft als as, nadat de brand der kleurigste balladen is uitgedoofd.
En bovendien, aan het einde van de avond, als het kaarsje is opgebrand en in de witte plas van zijn laatste levenssappen wanhopig worstelt met de dood, gebeurt het wel, dat Mon desir de huiver om zijn vorig lied niet wegvaagt met het zorgeloos blije leven van een nieuw gezang. Dan wordt uit de beklemming een angstvisioen geboren, dat het lied van de dood heet: een donker lied, dat de bastonen van zijn guitaar als met vuistslagen doet schokken. Het is het lied van de dood, die over de wereld waart en het leven belaagt. Deed, die evenals de liefde alle gedaanten heeft, omdat hij met de liefde de oorsprong en het einde van het duizendvormig leven is.
De dood, die de machtigste palmen knakt, die de vlammen uit de huizen loeiend naar de hemel blaast. De dood, die met zijn beenderige hand het geverfde gelaat der vrouwen bedekt en die de sterke voet der mannen van zijn steun afwrikt om hen van de hoge klip te pletter te doen vallen tussen de rotsblokken.
De dood, die als een bandiet tussen de struiken loert. Een rode hoofddoek, gloeiende ogen en blinkende tanden. Ha!
| |
| |
Mon desir grijnst om de rilling, die ook hem koud over de rug vaart. Zwarte, onrustige holen zijn zijn ogen bij het dansende licht van de kaars. Zijn rode hoofddoek en de blinkende tanden van zijn brede grijns. Benita kan hem niet meer aanzien, haar hart wordt toegeknepen. Dat gelaat daar zingt! Maar is het geen doodskop met zijn in het duister weggevallen kaken? De dood, die over de wereld gaat en ook haar belaagt?
Op zulke avonden wilde Benita niet in zijn armen zijn. Ze kon het eenvoudig niet, al werd hij ook kwaad. Het is toch te weerzinwekkend de dood te omhelzen, zelfs wanneer hij in de gestalte van een geliefde verschijnt.
Het leven heeft zijn verloop. Langzaam glijdt het omlaag in ontbinding. Het verwelkt, misschien niet zo snel als in een lied, maar wel even onvermijdelijk, en wel veel tragischer.
Zo is ook het leven van Benita vergaan. Als druppels, die gestadig in een emmer vallen, zo vielen de momenten, háár momenten, omdat ze doordrenkt waren van haar belevenissen, in het broze vat van haar bestaan.
Haar trouwdag met zijn uitgelaten, verkwistende feest. Wat was Mon desir onbeheerst, die avond.
Een druppel.
Een miskraam, waar ze in eenzaamheid alle ellende van droeg.
Een druppel.
En over de weinige dagen, die Mon desir bij haar doorbracht: na iedere reis werd het duidelijker, dat hij zijn vreugde bij haar niet vond. Hij wilde niet meer voor haar zingen. Hij was onrustig en zijn ogen zochten de deur.
Een druppel.
| |
| |
Een tweede miskraam. Een misvormd kind, dat ze als beloning voor haar lijden even in haar armen mocht houden.
Een druppel.
Woorden met Mon desir, omdat hij vergat, dat zijn thuis bij haar was, maar het was kwaad twisten met hem, vooral als hij gedronken had.
Een druppel.
Hij gaf ook geen geld meer, zodat ze hard moest werken voor haar eigen onderhoud. Wel was hij onbeschaamd genoeg, om nog geld bij haar te lenen en dat betaalde hij met slagen terug.
Een druppel.... een druppel....
Och, inktzwarte druppels waren het allemaal, zwart van ontgoocheling en zwart van verdriet. En ze drupten gestadig: iedere tel viel er één, en de tellen werden dagen, maanden, jaren, en de druppels vulden met rampspoed de emmer van haar leven, totdat die overliep....
Ze is nu al lang, al heel lang getrouwd. Ze is al grijs geworden in haar trouw en nog kan ze de dagen tellen, die ze samen met Mon desir heeft doorgebracht. En niet alleen haar haren, ook haar gemoed is vergrijsd. Het vuur van verzet tegen haar ellendig lot en tegen hem, die het kruis van haar leven werd, is uitgedoofd tot een grijze berusting, die de werkelijkheid met klare ogen ziet en lijdzaam aanvaardt.
Nu is het eenmaal zo: Mon desir heeft zijn bark en de verre landen, waar zijn mooie liederen werkelijkheid zijn en hij heeft de ruimte van de oceaan. Daarom is haar duister kamertje, waar dagelijkse zorgen wonen, hem te eng. Daarom benauwt hem de boei van haar onhelzingen.
En dan heeft hij de Punda! Ja toch, de Punda! Hij vaart
| |
| |
nog op Sint Thomas en iedere reis brengt hem een rijke oogst van gouden dubloenen, maar die oogst wordt in de Punda verteerd, zij ziet er nooit een plak van. Blijkbaar houden ze daar ook van zijn liederen, want na zijn reizen loopt hij meestal even bij haar binnen, om zijn guitaar te zoeken, terwijl hij haar nauwelijks groet. Maar in het holle van de nacht, als zij op bed ligt, komt hij terug. Hij bonst op de deur en ze laat hem erin, om slaag te krijgen en om hem zijn roes te laten uitslapen.
Ach ja, moeder was stuurs en zuur. Maar Benita boet nu schuldbewust voor haar verliefde eigenzinnigheid. Haar handen zijn gesprongen als verweerde steen, haar gezicht heeft diepe rimpels en haar haar is zo dun: een vaal gordijntje naar twee kanten. Overdag gaat ze schapen slachten op het Rif en als ze 's avonds thuis komt en haar venstertje opent, dan staan daar nog flessen en bakjes, waar ze het een en ander uit verkoopt.
Zo heeft ze iedere dag haar afmattend werk, haar eenzaamheid en haar verdriet om Mon desir. Want zo is ze nu eenmaal. Ze zal niet naar het Fort gaan, om te scheiden, gelijk de buren haar aanraden. Ze verdraagt lieven. Dat hij naar de Punda gaat, dat hij haar afbeult en dat hij haar niet helpt, met geen cent. Het is een hondenleven, maar het is nu eenmaal niet anders. En bovendien: ze doet boete voor haar eigenzinnigheid, die ze nu berouwvol erkent.
Op een dag verscheen Mon desir in haar deur en hij was de oude niet meer. Hij moest erg ziek zijn. Zijn gezicht was grauw en zijn jukbeenderen staken naar voren als klippen bij wegebbende zee. Hij viel neer op zijn bed en kreunde: pijn in zijn maag. Benita kleedde hem uit, - ontzettend, wat was hij mager geworden - en gaf hem te drinken, toen hij dat vroeg. Eten wou hij niet
| |
| |
's Nachts werd het kreunen kennen. Hij ging zitten op zijn bed, petste zijn handen op zijn buik, kromde zich voorover, greep zijn kussen, greep zijn laken, legde zijn benen weer op bed en wist niet, waar hij het moest zoeken. Toen ging Benita naar buiten om de Meester te halen.
Dat werd een vreselijke tijd. Wat hij mocht eten, was peperduur en Benita kon niet naar het Rif gaan om te werken, want hij moest toch iemand om zich heen hebben. Hij had geld in zijn koffer, - Benita had gezien, dat hij het erin deed - maar ze vroeg er niet naar en hij lier de koffer gesloten. Die lijdzaamheid kostte haar duur. De povere spaarcenten, die ze met zoveel zuinigheid van haar armoede had afgewonnen, smolten als sneeuw voor de zon. Bovendien had de meester hem zijn rum verboden en dat was de grootste ellende. Ze werd er gek van. Hij bad en fleemde, vloekte en schold, huilde als een klein kind en wilde uit balsturigheid niet eten ook. Soms dreigde hij, dat hij zich dood zou schieten en dan kon Benita niet slapen van angst, want hij had een pistool in zijn koffer, dat wist ze. Er was geen huis mee te houden. En het werd weken, maanden, maar je zag geen verandering. Benita beet haar nagels af. Als dat zo door moest gaan, dan was ze eerder dood dan hij.
Maar het ging zo niet door: de verlossing kwam even onverwacht als vreemd. Het was een middag, dat de regen neerdrensde over de huizen van Otrobanda. Een sombere dag, zoals er niet veel zijn op Curaçao. Urenlang had Mon desir stil gelegen op zijn rug. Hij keek naar het dak en haalde rustig adem. Het was, of hij naar de regen luisterde, of dat hij over iets nadacht. Benita ging in het huis op en neer bij haar werk. Ze was er verwonderd over. Hij zeurde niet, dat was haar in maanden niet over komen. Ze kon haar rust niet op.
| |
| |
Toen de schemer alle dingen in het huis vervaagde, ging Mon desir op de rand van zijn bed zitten en nam zijn guitaar van de muur. Ze zei hem, dat hij moest gaan liggen, hij had toch al twee dagen niet meer gegeten, hij was zwak. Maar hij stemde zijn snaren, beverig en onzeker, hij had nauwelijks de kracht om de knoppen op te schroeven. Benita voelde haar hart bonsen. Wat deed hij vreemd. En de regen, die traag op het zinken dak klopte: het was, of buiten iemand riep, iemand die heel groot was en machtig, dat zijn signaal zo overal en zo rustig was. Ze kon het donker niet langer verdragen, ze ging naar de hoek en stak de kaars aan.
Toen begon Mon desir te zingen. De laatste flarden van een menselijke stem zongen het lied van de dood. Hees en gedempt, scheen die stem uit een graf te komen en de bastonen zoemden donker daaronder, ergens diep onder de grond.
Benita rilde. Daar kwam de dood haar kamer binnen. Hoor! Hij klopte niet meer op het dak. Nu beweegt hij zich door de schaduwen langs de stoelen op de gang van dit luguber gezang en slaat zijn beenderige hand bij iedere schok der zoemende snaren naar een bloeiend leven, dat wegvalt in het donker en verwelkt.
Wanneer slaat hij naar haar? Hij is haar dood, die daar zit op de rand van het bed. Dat geraamte onder die vale huid, die uitgemergelde knokels, die als dor hout langs de snaren schampen, die afgrijselijk grote holen, waarin nu wel geen ogen meer zijn, Het is alleen nog een mond, een grijnzende mond, waarin tanden ontbreken. En hij grijnst naar haar! Mijn God, daar zit haar dood, in de gestalte van hem, die eens haat geliefde was. Het is haar dóód, die ze al die jaren zo trouw gebleven is, die ze gelaten verdroeg en zo zorgzaam verpleegde.
| |
| |
Maar het lied is uit. Mon desir gaat weer op bed liggen en de guitaar houdt hij naast zich. Maar Benita is het nu te bang in huis, zij herinnert zich ook plotseling, dat ze nog koeienmelk voor hem moet kopen. Ze slaat eert doek om haar hoofd, neemt de kan en ontvlucht een ogenblik de frisse nachtwind in....
Hoe lang mag ze weg geweest zijn? Ze heeft even staan praten bij de vrouw die de koemelk verkoopt, hij haar warme licht, bij haar weldoende rust. Ze heeft even haar angst en haar weerzin weggepraat, meer niet Maar toen ze de deur van haar huisje weer open deed, stond haar hart stil van schrik: Mon desir was er niet! En het overige zag ze met één blik: zijn kleren waren er niet, zijn guitaar was er niet en zijn koffer stond open. De pistool lag er in, zijn zilveren beslag schemerde op de bodem, maar het geld was weg. Even stond zij versteend in een kolk van vermoedens, die om haar heen wervelde, toen ging zij weer naar buiten en sloot haar deur.
Hij kon niet ver weg zijn. Maar waarheen? Ze ging gehaast één, twee straten door. Maar waarheen? Ze struikelde over stenen, ze schopte in plassen. Haar voeten sopten in haar schoenen, het water kroop in haar kleren omhoog, ze rilde van de kou. Daar begon het weer te regenen ook. Maar waarheen dan toch, Benita? Ze klopte aan een deur en vroeg, of ze Mon desir niet gezien hadden. Die mensen zetten grote ogen op en zeiden: Nee, is hij dan weer beter? Toen moest ze alles uitleggen en dat duurde zo lang en het deed haar zo'n pijn, al die verwonderde gezichten. Daarom klopte ze nergens meer, maar liep doelloos door de regen tot ze plotseling aan de Punda dacht, en ze de weg naar de haven ging.
Daar in de muil van de zee, dat grote koude beest, dat
| |
| |
buiten in de nacht lag, daar in zijn kille adem en lekkende speeksel, bewoog zich niemand meer.
Geen wonder ook, bij nacht en ontij. Het weer was waarlijk voor een hond te slecht. Mijn God, wat een ellende!.... Ginds aan de overkant flakkerde hier en daar een licht. Ze ging naar de waterkant. De pontjes schuurden hun flanken aan de kade op de maat van de golfslag, maar er was geen veerman. Toen begon Benita te schreien en ging naar huis.
Door een doolhof van steegjes, door modder en regen, vond ze haar kamertje weer, vond ze haar lichtje weer, dat nog brandde in de hoek. Och, wat warm was zo'n lichtje! Rood en warm. Ze deed haar natte kleren uit en sidderde en klappertandde. Van de kou? Van de koorts? Maar moe was ze zeker, moe om te sterven en zo zwaar. Ze moest maar naar bed gaan, wat zou ze nog op doen? Daar zal ze wel op hem wachten. Och, wat is ze toch koud. Zo, veel doeken over haar heen, dat is het beste.
Eerst bad ze tot de Birgen di Altagracia en keek naar het verbleekte prentje van die Madonna, dat aan de muur hing. Ze bad voor Mon desir, die nu in dat zwart was aan de overkant met die twee lichten er in. Kijk, die lichten knipoogden tegen haar: dat was spot, omdat Mon desir daar achter was en ze hem niet bereiken kon. Het donkere water was er immers tussen.
Die lichten dansten! Ze dansten in het zwart en ze dansten in het water. Eerst dansten ze maar zachtjes, doch hun dans werd wilder en wilder. Ze rukten op en neer en schreven vurige slangen in het zwart en vurige slangen in het water. Ze sleurden haar mee! Zij danste ook, het bed danste en het huis danste, alles danste. Ze gilde van schrik, want waar zou ze heen geslingerd worden door die razenden? Maar ineens
| |
| |
was alle angst overbodig, ineens werd het zalig, want uit de wilde bochten gleed ze plotseling weg in een suizende, strakke vlucht, waarbij het goed en veilig slapen was....
Ze ontwaakte, doordat er op de deur geklopt werd, en tegelijk stokte haar adem in haar keel. Of was dat kloppen in haar hoofd? Dat bonste tenminste met hamerslagen. En het kaarsje in de hoek ging ook al uit, het danste precies op de maat van het bonsen in haar schedel.
Er werd weer geklopt! Was dat Mon desir? Ze wilde opstaan, maar de angst hield haar op het bed geklemd. Neen, neen, dat was de dood! Dat was geen mensenhand, die klopte. Het klonk droger, lichter. Dat moesten knokels zijn.
Ze lag daar met ogen groot van ontzetting, zweet parelde op haar voorhoofd en haar lichaam rilde. Van de kou? Van de koorts? Van de angst?
Toen vloog de deur open en het licht woei uit. Was dat maanlicht, dat door de wolken naar binnen brak? Neen, dat was de bleke dood. Ze ziet nog de witte rijen van zijn ribben. Maar Benita, dat is maanlicht, dat door de jalousieën van de bentana valt! Neen, dat is de dood. Hij strijkt zijn hand al over haar ogen en het is als de streling van een koude wind. En nu ziet ze niets meer, geen maan meer en geen dood. Maar ze voelt hem aan haar oren, ze voelt hem door haar lichaam varen als een kille tocht, en waar hij komt bevriest hij het leven en haar warme bloed. Maar daar weet ze niets meer van...
De volgende morgen schrokken de voorbijgangers, toen ze dat zagen: Benita lag bewusteloos op bed en haar deur stond open. Het verhaal van Mon desir zijn vlucht verspreidde zich snel en de mensen zeiden: De stakker, ze heeft zeker op hem gewacht.
| |
| |
Maar ze hoefde niet te wachten, want Mon desir kwam niet meer terug. Dat werd een veel grotere sensatie.
Een man, die in het vroege ochtendlicht over de Dempel ging, zag op het Waaigat een guitaar dobberen als een bark zonder stuurman. Want de stuurman was weggevaren naar een vreemd land, vanwaar men niet wederkeert en ditmaal stond de dood aan het roer.
Benita is heel lang ziek geweest, op de rand van de dood en ze is daar gebleven, ook toen ze weer opstond en rond ging scharrelen onder de mensen. Men heeft haar nimmer iets van Mon desir verteld uit vrees, dat het haar kwaad zou doen en ook omdat ze zo doof was. Maar ze behoefden haar niets te vertellen, ze vroeg ook nergens naar, want ze wist toch alles. Ze wist zelfs veel meer dan de anderen, ze wist, dat de dood ook in haar lichaam geweest was en dat hij voortijdig vertrok, omdat Mon desir hem riep.
Sedert dien zijn vele jaren vervlogen. De galg is omvergehaald op het Rif en degenen, die van Mon desir wisten, zijn gestorven. Maar Benita is gebleven. In haar witte kleed en zwarte schouderdoek en een zwart kapothoedje op het dunne gordijn van haar grauwe haren. Een groene bril verbergt haar ogen en naast haar neus zit een wrat, die groot en donker is als een derde brilleglas.
Zo schuifelt ze door de steegjes achter de kerk en krast met vogelengeluid over haar geschiedenis tegen een ieder, die haar horen wil: haar geschiedenis, die ongelofelijk is voor velen, maar een waarachtig wonder voor hen, die haar geloven kunnen.
|
|