| |
| |
| |
Francisco
Toen ik hem bezocht, deed hij nors tegen mij.
En de tweede reden, waarom ik in het deurgat bleef staan, was, dat er geen plaats meer was in zijn woonhok.
Het was vol. Rechts van de deur stond een schaafbank, waar hij nog net langs kon gaan, zo smal was zijn verblijf. Beitels en wat andere gereedschappen hingen in een rek aan de muur. Dat was zijn werkplaats. Links naast de ingang een gammel tafeltje met zijn huiselijke benodigdheden erop en eronder. Dat waren blikken, kleine blikken en grote blikken, op de tafel, op de grond. Een gebroken kommetje en een zwart-berookte, geblutste pan. Dat was zijn huiskamer.
Francisco werkte aan zijn schaafbank, toen ik kwam, en hij deed nors. Hij sukkelde maar zo'n beetje met zijn planken, want hij had alleen zijn linkerhand. Die rechter deugde niet, dat kon je zien: hij hield hem zo onhandig en er zat een brede, lederen band om die pols. Hij was zwart als een schoen: van Banda'bao vandaan, dat was duidelijk, en de stoppels van zijn baard waren stug en grijs als beslagen ijzerdraad.
Francisco woonde daar alleen in zijn paleis. Het was niet ver, van zijn atelier naar de huiskamer, en als hij honger kreeg van het sukkelen met de planken, scharrelde hij een maaltijd bij elkaar uit de talloze blikjes met hun opengewrongen deksels.
Waar sliep Francisco toch? In het atelier, dat is zeker, want de huiskamer bood er de ruimte niet voor. Dus op de schaafbank, of er onder, één van de twee.
Maar verder komen we niet met onze zekerheid, want
| |
| |
's avonds gaat het deurtje dicht en als het 's morgens weer opendraait, komt Francisco gelijk naar buiten in zijn blauwe baadje, om op het cementen trapje te gaan zitten en te knipogen tegen de zon.
Dat was een leven van Francisco. Het was op volle kracht, toen Curaçao nog onherbergzaam was voor zijn eigen kinderen en ze ver weg eten moesten zoeken in een vreemd land, of op de deinende planken van een bark.
Francisco heeft gevaren. Hij koos de ree, omdat Curaçao toch zijn enigste land moest blijven. De groene velden van Santo Domingo, ja. De bloemtuinen van Suriname. De plantages van Columbia. Ja, hij wist er alles van. Maar Curaçao, maar Banda'bao met zijn naakte, rood-geschroeide heuvels, dat was zijn land, zijn enigste land. Dat had met schoonheid niets te maken, voelde Francisco. Zijn land was een slachtoffer van de zon, net als hij trouwens: hij was er ook zwart als roet van. Daarom hoorden ze bij elkaar, daarom had hij het lief en wilde geen ander leren beminnen.
Hij koos de zee. Hij koos de bark, die, zwaar van vruchten, het beste van al die landen naar zijn eiland droeg. Zo hoorde het. Zij moesten met hun rijkdom zijn mensen dienen en zijn land, meer niet. Daar zorgde Francisco voor. Hij voer met zijn bark heen en weer, vol of leeg, in gestadige dienst. En 's nachts schoven de sterren hun milde lichten over zijn ogen, als hij op zijn rug lag aan dek met zijn handen onder zijn hoofd.
Dan zag hij veel daarboven. De maansikkel, die schaterlachte, dat zijn kin ver naar voren stak van daverende pret. Hij zag de sterren als zilveren tranen op het zwarte kleed van de nacht. Dat maakte hem bedroefd. En of het waken was of slapen, hij begreep, dat de maan lachte, omdat hij
| |
| |
door een vuige streek schuldig was aan de rouw van de hemel en aan zijn zilveren tranen. Daar moest iets schoons gestorven zijn, dat de hemel zo diep rouwde, iets schoons, dat door het geheim van dit lijkkleed verborgen werd.
Hij herinnerde zich toch duidelijk de zwarte kleren en de zwarte sluier van zijn zwarte moeder, toen een klein zusje op een middag sul was blijven liggen op haar lappen in een hoek van hun hut, nadat het veel dagen waanzinnig had geschreeuwd. Dat was een groot verlies. Moeder en al de vrouwen hadden gegild en gekermd, zoals de gewoonte was. Maar dat was alleen de eerste dagen, dat deden ze trouwens voor iedereen. Doch tot lang daarna zag hij nog tranen blinken op moeders zwarte gezicht, en nog langer was ze zwart als de nacht in haar zwarte kleren. Griezelig vond Francisco dat, als een spook, die vrouwen met hun zwarte, wapperende hoofddoek. Aan het blinken van die tranen dacht hij, als hij de sterren zag op het zwarte gezicht van de nacht. En hij dacht ook aan de ogen van dat zusje: glanzend zwarte bollen met blinkende dingetjes er in. Ach, een lief zusje was het, dat vond hij ook, en nog altijd was er een plaatsje leeg in zijn hart, daar waar de teerheid voor haar had gezeten. Een lief zusje met zwarte pijpvlechtjes en kleine rode strikjes er in. Met twee rijtjes hagelwitte tanden en dikke ronde lipjes.
Hij dacht aan dat dode zusje, 's nachts op het dek van de bark, en aan de grote rouw van zijn moeder en hij meende, dat de maan een grote misdaad moest bedreven hebben, omdat hij alleen zo duivels lachte en heel de hemel zo ernstig was en bedrukt. Misschien, God weet, was de rouw van de hemel niet om een dode daarachter, maar om de mensen op de aarde, die vandaag gestorven waren. Misschien om al de kleine zusjes, die na een laatste, wilde schreeuw met ver- | |
| |
wrongen ogen bleven kijken naar de balken van het dak, alsof daar de eeuwigheid was.
En de maan die grijnsde. Hij was de moordenaar van die kleine, onschuldige kinderen. Hij lag achterover in de lucht met de hoorn van zijn voorhoofd geveld, klaar om te stoten, om te moorden, om te maaien als een sikkel: weg van de aarde de liefelijkheid van zwarte oogjes, van ivoren tandjes als een rijtje vers gewassen schaapjes. Weg, de liefelijkheid van hun stralende lach boven de hap, uit een rode schijf patia.
Francisco begon de maan te haten tussen waken en dromen. Hij was de misdadiger, die het hart van de moeders in rouw hulde en haar lichaam. Hij was de onverlaat: je kon het zien, de hemel was er ontsteld en stil van. Hij was de gewetenloze, die grijnsde om zijn euveldaden met ver vooruit gestulpte kin.
Maar overdag was Francisco anders. Een mán: zonder dromen, zonder gedachten zelfs, een bonk zwart steen, dat de brand van de zon tartte en die sterker was dan elk karwei. De zon was ook eerlijk. Hij was hard, maar oprecht. Hij wroette niet in het inwendige van een mens, hij spookte niet in zijn kop. De zon heeft Francisco op de bark gezien, hoe hij zijn dekdienst deed onder de schreeuwende bevelen van de kapitein. Hoe hij prutste aan de mast, of nieuwe planken sloeg, waar de ouden het van molm begeven hadden. De zon zag hem gebogen onder de last der vruchten over de loopplank gaan aan de kusten van Zuid Amerika. Later zag hij hem dobberen, alleen in een kleine boot, onder de oevers van zijn eiland, terwijl hij zijn lijnen door het kobalt-blauwe water trok naar de bek van Masbango en Jacob Peper. Later, later, - de jaren gaan zo vlug en het leven is zo kort - zag hij hem op een balandra in de vaart van Bonaire naar
| |
| |
Porto-Rico met een lading, die alleen de zon mocht zien en nog enkele andere ogen, die wat ze zagen, wisten te begraven in het graf der geheimzinnigheid. Met zijn kleine balandra slipte hij in die jaren ontelbare malen door de grove mazen van het net, door de prohibitie om Amerika gelegd. De zon zag, hoe een stoere werker hij was onder haar kletterende gloed: hoe hij de vaten met het fel-begeerde en verboden vocht optorste tegen de hoge wanden van de Amerikaanse kustvaartuigen.
Maar de nacht vond hem immer weker, immer wankel-moediger. Het was een raadsel deze dubbele mens in hem, Francisco zelf begreep er het minste van. De maan werd meer en meer zijn haat, maar zijn verschrikking tevens. Zijn hoorn werd altijd scherper en hij woelde in zijn hersens de wanstaltigste spookbeelden naar boven. Hij sloeg nu zijn sikkel soms pardoes in die kokende brij daar binnen in zijn kop, dat hij duizelde en tegen het dek sloeg achter de mast. En hij bleef er liggen, verdoofd, met tot klauwen gekromde vingers, tot de anderen hem ontdekten of hij zich zelf weervond, wanneer hij na vele uren verbijsterd ontwaakte.
Het was een mirakel, dat hij nooit over boord sloeg, dat zeiden zijn kameraden als ze achter zijn rug over de vreemde zwakten van die sterke kerel fluisterden en ze droegen een medaille van San Expedito aan een touw om hun nek. Dat was, om van betovering gespaard te blijven. Maar eens trof de maan hem, toen hij op een nacht langs het trapje uit de kajuit naar boven klauterde. In het gat aan het dek trof de maan hem midden in zijn hersens en hij stortte omlaag voor een grimmig gevecht in zijn geest, dat vele uren duurde. Misschien, dat de maan, die grijnzend van de pret hangen bleef in de lucht, hem sparen wilde voor nieuwe folteringen,
| |
| |
want ook deze val spaarde zijn lichaam, uitgenomen dan zijn rechterhand, die onder zijn heup lag en die een lederen gordel nodig had om de pols voor de rest van zijn leven.
Dit was dan ook zijn laatste reis. Want welke kapitein wilde met zulk een gezel nog het zeegat uit, daar kwamen immers ongelukken van, en bovendien met die linkerhand was hij minder dan de halve Francisco.
Sedert dien huisde hij in zijn woonhok, tussen schaafbank en spullentafel: alleen, moederziel alleen, want van zijn worsteling met de maan mocht niemand weten. Hij herstelde wrakke schommelstoelen en timmerde driehoeken van plankjes, waar de mensen pakjes sigaretten en brieven spelden op leggen voor de verkoop in hun pakoes. Zo woonde hij in zijn hok van dikke muren, dat vroeger wellicht een regenbak geweest was, maar waarvan de eigenaar door een deurtje en een lichtgat een onmiskenbare woning gemaakt had, omdat huur meer opbracht dan water. En niemand in de slapende stad, die vermoedde, welke wilde, bovenmenselijke gevechten er geleverd werden achter dit gesloten deurtje, in dit onogelijke hol, want zelfs de overheid liet deze Curaçaose Don Quichotte eerbiedig alleen in zijn levensgevaarlijke kamp met de krachten uit de lucht.
Francisco weerde zich tegen de maan. Al lag hij als Goliath neergeveld op de grond, daarom was hij nog niet overwonnen. Hij was een mijn van weerstand tegen die onverlaat, die schuldig was aan de dagelijkse dood van wat onschuldig was op aarde. Hij weerstond de moordenaar van het kleine zusje recht in zijn grijnzende aangezicht, dat zouden zijn tot klauwen gekromde vingers en zijn wilde ogen getuigd hebben aan allen, die hem in die grootse uren hadden kunnen aanschouwen. Hij verloor niet en hij overwon nog minder: hij
| |
| |
weerstond. Hij kwam uit de strijd en opende zijn deurtje, nog duizelend van het gevecht. Neen, die vlijmscherpe sikkel van de maan daarboven grijnsde geen victorie over hem: hij was sterker dan het zusje. Zijn schedel kon hij niet klieven, die was hard als een rots door de balen en kratten, die hij er op getorst had naar het ruim van de bark. Hij verloor geen enkel gevecht, maar wel werd hij moe en zwak. De nachten, waarin weerbare haar en verschrikking met elkander om de overhand kampten, sloopten de krachten van zijn ijzersterk lichaam. Zijn gezicht viel in en zijn linkerhand beefde, als hij de beitel hanteerde. De zon was er getuige van, hoe dag na dag de greep van de maan knellender werd op zijn heldhaftig slachtoffer. Zijn haar verbleekte en zijn verzet zonk ineen. Slechts de verschrikking bleef over, steeds demonischer, en de vrees voor elke volgende nacht, die in zijn hersens vrat de ganse, lange dag. Hij voelde wel, dat de levenstijd, die hem nog restte, niets anders was dan een voorbereiding op het laatste gevecht.
Zo trof ik hem de eerste keer, toen hij nors tegen mij was. Nu begrijp ik het allemaal beter en het spijt me, dat er een ogenblik wantrouwen tegen hem in mij geweest is om zijn bitse woorden. Wat zijn wij mensen toch bekrompen van begrip, dat wij niet beseffen, dat vriendelijkheid iets is van een mens, die onder mensen staat, die tegen mensen vecht desnoods, maar dat dit een nutteloze waarde is voor hem, die de maan tot tegendeel heeft op leven en dood.
Toen kwam het laatste gevecht. Francisco had het deurtje dichtgedaan, toen de hemel al zilveren tranen weende op zijn zwart gelaat. Tot dan toe had hij gezeten op het cementen stoepje, terwijl achter hem aan de muur van zijn hok het gele licht was van een olielampje onder het schilderijtje van
| |
| |
Jezus van de goede Hoop. Hij barstte van de angst, daar was niets meer tegen te doen. Hij kon kijken of niet, dadelijk zou de maan zijn hoorn heffen in het zwarte vierkant van het lichtgat. Het duizelde nu al in zijn hoofd en zwaar zong het bloed aan zijn slapen. Hij leunde op zijn schaafbank en zocht, tastend langs de muur, het kruisje, dat hij had gevlochten van de gewijde palmtak, het vorig jaar in de Vasten. Hij kuste het en knelde het krampachtig in zijn hand tot een uiterste bezwering. Maar het was te laat. De maan rees onweerstaanbaar in het gat en zijn licht veegde over zijn grijze haren. Neergesmakt werd hij, niets minder.
Plat voorover in een schrikkelijk torment, waarin de maan al zijn helse krachten op hem indreef als borende, kervende messen. Zijn gezicht, dat havende de maan deerniswekkend met zijn hakkende hoorn, met de messen van zijn stralen. Heet, heet van bloed was zijn gelaat, maar hij brak niet, neen, hij vocht met de beestachtige moed van zijn stervensnood, waarin de grimmige haat van heel zijn stenen leven nog eenmaal oplaaide tot een storm van verzet.
Hij vocht, zijn handen tot klauwen gekromd, het schuim der razernij als donderwolken op zijn lippen en zijn ogen wild verwrongen in hun kassen. Hij vocht tegen de worstelende grijparmen van de maanpoliep, tegen de moordende hamer van zijn stotende hoorn. Hij vocht. Hoelang? Wie let er nog op uren in zulk een gevecht? De sterren moesten nu zelf maar zorgen, dat ze naar de einder draaiden. De hemel, dat hij verbleekte voor de opkomende zon. De mensen, dat zij ontwaakten tot hun nieuwe dag. Hij had geen aandacht meer te verliezen. Hij had het titanisch gevecht op leven en dood: dat was het lot, dat hij te doorworstelen had en ook geheel alleen....
| |
| |
De dag klom naar zijn middaghoogte en zelfs aan zijn deurtje dacht hij niet meer, het bleef gesloten, als het was. Totdat de buren in bange nieuwsgierigheid een breekijzer gebruikten, en de zon was de eerste, die naar binnen slipte en op het lichaam van Francisco keek: plat voorover in zijn blauwe baadje, met zijn gezicht gruwelijk in het scherp der opengewrongen blikken geploft. Francisco, schuimbekkend, met verwrongen ogen en klauwende vingers. Met geronnen bloed op zijn ogen, op zijn wangen, nog zwarter dan het zwart van zijn huid. En de vliegen, die de held ontwijdden, door te eten van zijn zweet, van zijn bloed.
Zo had de zon hem nog nooit gezien. Waar was de man van de zon?
De maan hing flauw te schommelen in de lucht, alsof hij van niets wist. Maar hij had zijn werk gedaan. Hij had de dubbele mens in hem vereenvoudigd tot een enkele: het slachtoffer Francisco.
Maar hij heeft het niet meer geweten in een hernieuwd ontwaken, hij heeft zijn nederlaag niet betreurd.
In de Hemel, waar geen zon is en geen maan, omdat de Heer God zelf de fakkel is en het licht, leeft hij nu voor eeuwig van vrees bevrijd.
En zijn graf is beter voor hem dan het woonhol, omdat het zelfs geen lichtgat heeft.
|
|