Antilliaanse Cahiers. Jaargang 1-2
(1955-1956)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Vang aanVang aan
met vlag en vuist
de schorre melodie
van trage kinderjaren!
Vang aan
met tranend oog
het wenen en het beuken
waarop wij moeten varen!
Vang aan
o, God, vang toch aan
en laat me dan bedaren!
| |
[pagina 31]
| |
Kwatrijnen van een vlakHou me vast
bed en bast
o klam zweten
uit mijn scheel geweten.
Geketend aan een droom
draagt zij vroom
haar lelie handen
naar het standbeeld van de dorst.
En dan
oneven geteld,
weer overgeteld;
en anders niets dan vlakte.
| |
OntwakenMijn jong, dol hart
plaagt me in mijn dromen.
Hoe hard
is de morgenstond
als de haan niet wekt
maar de hond
je wakker likt. Gaapt,
rekt,
en je bent verloren.
| |
[pagina 32]
| |
Ik gaf't Was dezelfde maan die scheen,
't was dezelfde mispelboom,
't was hetzelfde hartgeween,
't was dezelfde poeier-droom...
en toch,
het was niet meer dezelfde ik,
die ledig op dat ogenblik,
mijn vuil palet neer lei.
| |
Een hiaat in mijn denkenHet schijnt een eeuwigheid te zijn
sinds dat ik van je mond,
de late druppels held're wijn
in mijn adem vond.
't Was misschien van een bruilofsfeest,
of van een kleurig maskerbal,
of was het slechts een vocht geweest,
dat vloeide uit je gal?
Het lijkt nu maar een verre droom,
dat je mij je lippen, zonder schroom,
te kussen overgaf.
| |
[pagina 33]
| |
Droeve dronkSomber rolt mijn droeve dronk
door stomme onbegonnen wegen -
en een donker, jong, zonlicht blonk,
op bellen, in mijn borst gestegen.
Ik voel me toch zo vreemd verloren,
ik tast, vat, en vind niet
de vogel in mijn hand geboren
met verte ogen van verdriet!
Ik hou van dit soort zachte pijn,
ik hou van brood en witte wijn,
ik min mijn droeve dronk.
| |
DanAls vannacht
eergisteren wrordt;
en de klacht
van de oude gramophoon
uit hoon
voor voorbije blijdschap
krassend zingt...
de stap van tijd verft
alles zwart
en kerft
wrede wonden op het venster.
| |
[pagina 34]
| |
SlaapliedjeWat is dunner dan een kikkerpoot?
waaaaaaaaaaaa
Wat is viezer dan een kikker, dood?
Ik ben boven op de kast geklommen,
ik viel, en,
waaaaaaaaaaaa
ik brak een oor,
Het kan me toch niet veel verdomme
al had ik,
waaaaaaaaaaaa
al had ik maar een oor!
Dit alles om een suikersteel
dit is de zon in een
wolkprieel,
en weet je wat ik krijgen wil?
Een kikkersbot
en
waaaaaaaaaaaa
| |
[pagina 35]
| |
Zonder inzetKeer op keer was het mijn beurt te delen
in liefdes kaartspel: Het gedroom.
Telkens trachtte ik te stelen
slechts een troef
soms een zet.
‘Klavervier!’
Het geluk klonk spottend
‘Klavervier,
come on,
leg neer!’
Beschaamd keek ik toen
in al die ogen
want
in mijn hand
rood hartenaas.
| |
[pagina 36]
| |
MorgenMorgen
zal je weer bij me zijn,
morgen
als de papaya ritselig zingt,
morgen,
als paarse hanen de zon toekraaien,
morgen,
als ik er niet meer ben?
Morgen!
wat al niet ligt er in één
woord verscholen,
wat nauwe straten, waarin
wij moeten dolen,
wat een jammeren
van te voren!
Morgen!
Morgen zal je weer bij me zijn,
morgen, als ik er niet meer ben?
| |
[pagina 37]
| |
KeerversIk heb een zonde die ik teer
bescherm,
ik heb een zonde!
De klokken luiden 's avonds laat,
ik heb een zonde
en als de zon haar kleuren schiet,
ik heb een zonde
o, zonde
heb ik jou
of is het een keervers
dat telkens,
telkens weent:
Ik heb een zonde!
| |
[pagina 38]
| |
Op de bank in het parkLang zat ze op de bank in het park
en wachtte -
de zon kwam op;
de wind zaaide zwarte vlinders
tussen knekels van een hond.
Een schrale kip
bond
een worm een strik om de hals;
een vogel viel uit
hel hoog en
vals
met dubbele trillers
van vergane rijkdom;
en toch zat ze daar op de bank in het park,
en wachtte -
de sterren
spraken bedekt mijn naam,
de grond werd vochtig,
tezaam
met dauw en morgen wind
sprongen de vliegen
uit moerassen
van de dromen op,
ze dansten
(de vlinders vormden allang een krans)
mijn smarten
uit
voor de nacht,
de zon nam hun beden,
en deed hen vergeten
dat na de zon
| |
[pagina 39]
| |
nog een zon
van een zon zal schijnen,
maar tussen dit hels en hemels lawaai,
steeds zat ze op de bank in het park
en wachtte.
| |
[pagina 40]
| |
MarigotOp mijn rug
staar ik door haar vingers
de hemel in
‘de roos is vlug...
de roos is vlug...’
haar lied is vlug vergaan!
O, lied dat vlug
vergaat:
Wie zoent haar purperen hals?
Wie mag nu zingen ronk en
vals
dat de roos is vlug
vergaan?
O, bloem die vlug
vergaat,
hemel zonder God,
hart,
je hebt de spot
van lachende vlinders
van onder de stenen zien komen
laat de zonden aan mij over
geef de hemel aan de
vromen -
geef me bloemen
geef me zingen -
geef me heimwee
geef me haar.
|
|