Antilliaanse Cahiers. Jaargang 1-2
(1955-1956)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Twee kwatrijnenSchoon gelijk een schutblad
betrad ik 't kronkelig pad
dat voerde naar Boven;
de kroeg was nog open.
Ik heb gevaren in uw schoot
en zeeziek van de schommelingen
gelachen om de dommelingen
die bang zijn van de dood.
| |
[pagina 25]
| |
In de gootAch,
neem de hemel als getuige
dwing de ketter naar omlaag.
Speel met knikkers
aan je lichaam
en graaf een kuil voor je man.
Het bijwerk aan je body
verricht een ander later wel.
| |
In de straten van tepalkaDe lichtgroene maan
blinkt
op dit verplichte zwijgen;
geen zucht verbreekt de aureool
die ik om uw lichaam vlocht.
Witte vlokken
zwemmen in mijn ziel
naar het schuim in de lach der sterren
en voegen zich bij de begeerten
die elke dag weer sterven.
Schaduwen schuiven.
Een lichtstraal
brandt tot op mijn huid.
In de straten van Tepalka
braken vrouwen dobbelstenen.
| |
[pagina 26]
| |
SpelStil sta ik op de stoep.
Het geroffel van het sterven
gaat ten onder
in de muziek van een nieuwe dag.
Alleen met de hete zon
en hoor de naklank
van de vernieling
die ik heb volbracht.
Was God met mij
toen ik stierf
of was het de wind
die mijn zorgen verwoei?
| |
[pagina 27]
| |
ZijDe gisting van mijn jonge jaren
voel ik dansen
op een bleek refrein
waarin Zij zonnig overlijdt.
Zij was
de dwaze droom
met duizend giften;
de slaap
met nieuwe driften;
het feestmaal
dat op stapel stond.
Haar borsten werden
rose damp,
haar lichaam
transparante stof;
de spaanders van ons minnen
de pauze
voor het slot.
Ik heb niet gewacht
tot zij haar zingen
zou herbeginnen
aan de stille pracht
van een verlaten dodenstrand.
| |
[pagina 28]
| |
Haar afwezigheid
heb ik voorbereid
door de kille stad
en witte wegen
- door eigen leed en lachen
overstroomd -
af te lopen
en de stomme doden
te vertellen van haar komst.
Zij weet en wacht
en straalt.
Zij weet en wacht
in d'overvloed
waarin de dode leven moet.
Ter dode gebogen
vonden mijn ogen
de barstende gave
die zij nog schonk;
grepen mijn lippen
de koude tover
die in haar blonk;
vervaagden de dromen,
het zwellend visioen,
van slapende borsten
waarop ik
in de gloed van eigen vuur
al haar dagen
al haar nachten
coden zong
die zij verstond
tot aan haar stervensuur.
| |
[pagina 29]
| |
Het onmetelijk leven
en d'ondoorgrondelijke dood
verstijfden in haar schoot,
waar nu blank en blauw
Tip Marugg
een engelenoog
aan de dodenbanden rukt
van mijn volmaakt geluk.
|
|