| |
| |
| |
Dromen buitengaats
Luc. Tournier
Ex libris
| |
| |
| |
Willemstad
Ik stond verkeersagent aan de brug
onder verkeersbomen kroop een rat
mijn linkerhand wees: ‘hou u tegen’
aan zijn trippeling geregen.
Toen plofte de zon links verder open
aan alle hout droop het licht
een schitterend Golgotha, een witst gericht
mijn rechte stand op de aarde.
Daar draaide als klokkeslinger
de brug, die schoor op zee
en scheidde uur, vuur en water,
| |
| |
| |
Bourgondisch slot
Het gekarteld silhouet der toren
in sneeuwvlakten van de hemel,
een helder onverleppend wapenschild,
als een byzantijns maria-icoon,
koel, kuis, krachtiger dan warm,
zo boort zich tomeloos naar voren
het ridderslot, met boer en zwaard,
een godsvoet, die de aard oplicht;
waar wolken op aan drijven;
zijn stolp is de aarde-rok
die nergens zijn huid bezwaart.
Uit drijfmist in het lage veld
tegen de kruisvensters, kamerkernen
met fondsen droom en macht om
hun dagschemer of kaarsebek;
daartussen lange gangen ongeteld.
Bed en wildtrofee en zachte rijen
wit kant onder vechthanden
die bogen als nietig aanspannen;
een kapelaan die administreert
en wrokkig manslag tegengaat
bij horigen plus vorigen,
| |
| |
die als gekooid voor slacht
in gareel der eigen schepping
hun kennis vergaren langs tanden,
gelijk de steenmuur blaft
naar hier en daar vriendelik geluid,
als vogels boven een hondenjacht.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Paspoortportretje van september 1939
stond in zijn aambeikleurig pak
Twee kinderen waren juist overgestoken
en de tram van het genoegen
gleed als een blikslager voorbij.
stonden op Mariannes hoed
Het begon ongelooflik te regenen
en dit deed de stof vleugelvlug opwaaien.
Door het getraliede hek van een villa
stak een familie naar buiten.
Het horloge van Notre Dame
De ooievaar van het nieuws
stond achter de stille redactiekantoorramen.
De oorlog trad naar voren,
een sputterende stem riep: ‘Vive la France’,
Iedereen voelde zich naakt bekeken.
| |
| |
| |
Een hand
Ik zoek naar een hand die me houdt
maar wij vatten de koe bij de hoorns
ik zoek naar een hand die me houdt.
Ik dreun op de piano volle muziek
maar het laat me inwendig koud
ik zoek naar een hand die me houdt.
Ik zoek naar een hand die me houdt
Gods hand is te leeg en ijl
waar ik als een stof verwijl.
Ik zoek naar een hand die me houdt,
te veel te weinig, bezuiden benoorden
een hand; en nergens anders dan moorden.
| |
| |
| |
Paniek
Mijn wijsvinger is gebroken,
ik stak daaraan mijn ring.
Did you say this is a token
en dat beneveling mij beving?
In een ronde weg voortgeschoven
met tussen de takken vaal licht,
aan het einde wordt gebogen:
‘Waar gij komt, begint het gericht’.
Ik rende naar de chirurg.
Hij wees waar de broodbakker was,
maar toen ik de vinger oprichtte,
was er as in zijn bittere lach.
Het brood is aan kind'ren gegeven.
Hier snelt waar de wieg niet meer stond,
op en neer, op! neer! een schommel,
daaronder verschrompelt het gras.
| |
| |
| |
Binnenkomst in een tentoonstelling
Op de tonen van de verwachting
schreed ik door de antichambre
- langs mijn rechter wang ontvangen
een Révéron van luie ligging -
en trompetten van de angst
bliezen door virule biezen,
kooi, waarin het brandend barnsteen
van mijn sentimenten bruist.
Een kluizenaar is iedere type mens.
Door de kale rechthoeken van deuren
traden machteloos naast elkander
de nieuwe schilder, mijn oude schildervriend;
ik zag de eerste en dacht de tweede,
door de riten, kleur en bogen
van hun kunsten, werd een trio,
werd een trio, werd een hierogryphen-trio.
| |
| |
| |
Herinnering aan mijn broer
Doctorandus, de lettres romanes,
tussen beiden de witte vulkaan
ik neem je mee naar de oude tuin
de vingers van een pianist
door bengels uit luchten gegrist;
van de politie-inspecteur,
En ik tuur onder mijn rijk sjako,
haar band snijdt onder mijn keel,
van de bakkerij in zonneschijn,
glanzend, bleek, hoopvol,
| |
| |
niet tot goed, niet tot kwaad,
| |
| |
| |
Kleine weense wals
In Wenen met tien kleine meisjes
en een schouder waar de dood op snikt
en een park van opgezette duifjes,
is een stuk van de morgen gelegd
in het museum van de rijp;
is een zaal met duizend vensters.
Neemt deze wals met de mond dicht.
Deze wals, deze wals, deze wals,
van zichzelf, van de dood, van cognac
dopend zijn staart in de zee.
Ik min je, ik min je, ik min je;
met de armstoel en het dood boek
op de donkere zolder der lelies
bij de dans die de schildpad droomt.
Neemt deze wals van 't geknakt middel.
In Wenen zijn ook vier spiegels
waarin je mond speelt naast echo's;
is een dode speelbaar voor piano,
die schildert de jongens blauw,
zijn bedelaars langs de daken
en verse guirlanden verdriet.
| |
| |
Neemt de wals, die sterft in mijn armen.
'k zie schapen en lelies van sneeuw
in je donker-stille gelaat.
Neemt deze wals ‘ik min je voor immer’.
Ik zal met je dansen in Wenen
met een masker dat draagt
de kopstroom van de rivier;
zie mijn oever van hyacinthen!
Mijn mond laat ik tussen je benen
en mijn ziel, in foto's en lelien;
in de donkere golven van je gang
daar wil ik, mijn liefje laten
viool en graf, de linten der wals.
| |
| |
| |
Landschap der stokken
Uitkomende halmen, jonge bomen
De verrassing der klanken
in de moleculaire stroom.
De bonte pissen: zaad, zand, zindelik.
En zie daar nu de wandelstokken gaan.
als een spiegel van mijne vorm
2 ruiten die elkaar nimmer bedekken
maar zijde naar zijde elkaar toerekken,
de scheve stand van tand en hart
is onze overlaat, toeverlaat
Rampzalig wandelen de stokken
Geen stok stak ooit als veer
in een rond landschap zonder meer.
| |
| |
| |
Landschap van de pissende menigte
Avondzang van Battery Place
wachtend op de snelheid van de laatste fietsen -
verwachtend de dood van een jongetje bij de
dromend met de opengesperde snavels van
in de pas verpletterde pad
onder een stilte met duizend oren
de harde aanval van de maan
| |
| |
Huilde het jochie van de zeilmaker
beangstigd door het getuige en de nachtwake
kreten in de hemelse grond van zwarte voetsporen -
| |
| |
Het geeft niks dat het kind stil wordt
als het met de laatste spijker wordt gespijkerd
de ondergang van de bries in de bloemkroon
omdat er een wereld is van de dood
die zich aan de bogen zullen vertonen
bevriezen achter de bomen
Nutteloos de draai te zoeken
waar de nacht zijn reis vergat
Het gebrekkig banket van de spin
om het evenwicht van gans de
| |
| |
zalf voor het gekerm bij de Japanse handelaar
voor de geheimzinnige lieden die over de
bijt zich in de staart om z'n wortels in
zoekt in het hondsgras haar angst van
de stoomfluiten van de oceaanschepen
| |
| |
van een verschrikkelike stiltefontein
door de ogen van de idioten
waar makke ontluisterde merries fluiten
naar landschappen vol graven
die allerkoelste appels opbrengen
dat de rijken achter hun lenzen schuwen
| |
| |
en willen de lieden verbanden
waardoor zij nooit herhaalde golven
| |
| |
| |
Stad van glas
Tussen uw borsten ben ik geweest
stad van de zeven heuvels,
hoog was de lucht, zuiver uw geest
Ik ben er voorbij uw vliezen gegaan,
droppen met schietende pijlen,
het uur was dag, aan twee zijden
de huizen van hun zuiverste noot;
fietsenwinkels en kruisen,
moeder lag hier eenzaam dood
Geruisloos stond het licht omhoog
een tram gleed eenzaam, eenzaam zuigend
naar het donkere verglijden.
| |
| |
| |
Weduwe Marie
Ziehier het uur geregeld gaan.
Ziehier het uur genezend slaan
voor u Marie: Orde, bruid
twee rozen in het porcelein,
besneeuwde vingers, brekend oog.
verloor het leven recht en droog.
als bruid, gebogen in de knie,
Hier ligt Samuel Schrijnwerker.
Haar orde stoft het huisraad schoon
als zoekt zij naar een nieuwe woon.
(C'est cruel, Marie. C'est cruel, Marie.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Lied van de negers in Cuba
Wanneer het volle maan wordt
ga ik naar Santiago de Cuba,
in een koets van zwart water.
Wanneer de palm ooievaar wil zijn,
En wanneer de plataan medusa wil zijn,
met de blonde kop van Fonseca.
En met de roos van Romeo en Julieta
O Cuba! O Rhythme van droge zaden!
O hete heup en drop van hout!
Harp van levende stammen. Kaaiman. Tabaksbloem.
Ik heb altijd gezegd dat ik naar Santiago zou gaan
in een koets van zwart water.
Bries en alcohol aan de wielen,
Mijn koraal in het duister,
De zee verdronken in het zand,
| |
| |
O Rundveekoelte van het riet!
O Cuba; o bocht van zuchten en klei!
| |
Entourage om Rita
Voor het portret van Bolivar
zit een oude kromme negervrouw
op een stoel en scharrelt gauw
de geest weg, die haar vermoeit,
en zegt: ‘Wie stoeit daarbuiten’,
en strekt de arm naar de ruiten
om de aandacht van zich af te leiden.
Haar hand van knokkels en leer
valt terug op hare dijen;
eeuwigheden zitten neer; bezijen
staat een porceleinen lamp
en boven brandt de Simon harde kleuren,
moccassinbenen, militairen,
zijn hoed op Rita fonkelt sterren.
Door het glas, krap in zink,
vol zwarte melk, geschminkte hoeren,
door haar moeders toegetakeld;
achter Rita's zachte schakelgeste
zit een bezetenheid en pestte
der jonge herenmeids zedigheid.
| |
| |
Het einderijk der Columbiane,
schommelschedels kort ter dood;
met matte ruiten, licht als lood,
en spoken, kerk en zwetsbordeel.
Hare hand begraaft haar keel
en salueert aan zieke uren,
die adem en geest borduren
op het netwerk dit-is-Rita.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Marie Sôgie
Haar moeder stookte kaarsen
maar zij leefde er niet naar.
in haar lange onderbroek,
goudvissen in de vingerkom
| |
| |
| |
| |
| |
|
|